in Italie gemaakt
had, had weggeworpen om de gril, die hem voor een tijd weer naar zijn
land terug had gedreven. Tot zijne verbazing had Mona er hem geen scherp
verwijt van gemaakt; zij was zachter en stiller gestemd dan vroeger. Hij
was ver, van de oorzaak hiervan te vermoeden in de zielekwaal, die haar
ging onderdrukken, tot het hem opeens tot zijn schrik geopenbaard werd.
Het was op een avond, dat hij in opgetogen stemming vol drift het huis
in liep: eene flauwe hoop, sinds drie, vier dagen gewekt, was hem tot
werkelijkheid geworden; hij droeg een brief in zijn zak, en door dezen
was de gelukszon weer gerezen, die de duisternis der ellende zou
wegvagen. Het was eene verrassing, die hij voor Mona bewaard had. Toen
hij binnentrad, zag hij haar voor het raam staan, omhoog turende naar
het weinige lucht, dat zij door de laatste zonnestralen verlichten zag.
--Weer zijn de laatste stralen van de ruiten in de geveltoppen over ons
verdwenen, zeide zij,--de duisternis beklemt mij; ik snak naar licht,
naar lucht (zij stootte het venster open); geene zon meer,--zal zij ooit
weer opkomen? Daar achter de oude huizen, ver daarachter gaat zij op
over een schoon land, mijn land,--Antonio, Antonio, waar hebt gij mij
heengebracht!
Kolb zag haar aan en verschrikte. Hij had niet opgemerkt, hoe de
overgeplante bloem zachtkens was gaan verwelken, thans was hij versteld
over de uitwerking. Het heimwee had haar ondermijnd en geknakt. Zij
begon hevig te beven en eene ijzige kou bekroop haar.
Kolb tastte in zijn zak om haar het gelukkige nieuws mede te deelen.
--Eens, zeide zij, had ik het ook zoo koud; wij waren, toen ik jong was,
eenmaal in de catacomben gegaan, de fakkels gaven er flauw licht; koud
was het er en angstverwekkend, met die grafnissen en die spookachtige
maagden van het graf van Sint Praetextatus, bleek, onlichamelijk,
akelig....
Zij gleed langs het vensterkozijn neder, Kolb ving haar op, zij was
ijlende.
* * * * *
Zij hadden haar te bed gelegd en verzorgd.
--Weg, weg van mij, riep de arme vrouw, toen zij de oogen weer
opende,--zie de drie maagden uit de catacomben, zij zijn heilig, wat
doen zij bij mij, wat willen zij mij doen?
--Mona, kom tot uzelve, wij zijn het, kent gij Gretchen niet meer, en
Lise,--maar de arme verstaat onze taal niet, zei deze laatste. Toen
beschutte zij de zieke met de gordijn voor het kaarslicht en drukte haar
een kus op de wang. Dat was eene taal,
|