_.
_Rembrandt_! maar het zegt nog niets, Rembrandt te heeten. Wisch dien
naam uit van het boek der geboorten, en gij zult slechts twee ouders
zien, treurende om het verlies van een zuigeling, maar geen kunstwereld
zou de bewustheid hebben van het derven van een genie.
Rembrandt en de Bijbel. Die naam in den vromen zin der ouden, onder de
hoede geplaatst van den grooten Geest, uit wien alles is; die naam
neergelegd in de schaduw van het oude gedenkboek van der menschheid
geschiedenis! De driftige phantasie schiet reeds vooruit en beeldt zich
den krachtigen man af, onder wiens geniale hand die oude bladen weder,
beginnen te leven en te spreken, den rijken geest, welks kunst, zooals
weinigen het vermochten, in zijne tallooze verschijnselen geheel het
menschelijk leven afspiegelt.
De geest bevruchtte den geest: door de plaats, waar wij zijn,
geprikkeld, wordt de verbeelding opgewekt en is het, als leven wij het
verledene mede.
Met het kind, dat wij zien geboren worden, zien wij een ander kind
opgroeien, slechts weinige jaren zijn oudere, het zeventiende
jaarhonderd, de krachtige, stoute, scheppende eeuw.
Die eeuw, onder trompetgeklank en geschutgedonder geboren, was voor ons
met eene nieuwe overwinning aangevangen. Bij haar wieg stond een
krachtig volk aan het eind der eerste periode zijner wanhopige
worsteling om vrijheid; geen moorddadige krijg meer, maar een geregelde
oorlog; niet langer eene opgestane partij, maar een nieuwe vrije staat;
de Staatsche vlag waaiend en het Prinselijk Wilhelmus klinkend over Oost
en West; de geest van mannelijke kracht vervuld, de hoogste levensuiting
in alles, in vrijheidsgevoel, in burgerlijk leven, in politiek, in
reizen en handelsdaden; de voorbereiding tot een stoute vlucht in kennis
en kunst.
Maar met die forschheid en krachtsovervloed, ook de schaduw van dat
sterke licht.
Hoort het wiegelied der eeuw in sombere profetie! Het spreekt van den
aanvang van staatkundigen en godsdienststrijd; de zaden zijn gestrooid
en de kiemen wortelen; aan de eene zij de Prins, zijne partij, het volk,
de predikanten, de orthodoxie; aan de andere de magistraat, de
patriciers, het vrije onderzoek; _de stalen kling van Mijnheer den Prins
en de rok van den advocaat in de weegschaal; het Bernt in 't veld_ en
weldra, weldra, het uitslaan der laaie vlam, slechts versmoord in het
bloed van een beroemd schavot.
Ziedaar het diep bewogen hartstochtelijk lied des tijds in de jeugd van
Rembrandt e
|