erleden, doch eene zuster zijner moeder
hoopte hij hier te vinden. Maar ook zij was er niet meer. Zij bleven
zich niettemin in deze stad ophouden, en kregen hun intrek bij het
burgergezin eens schoenmakers in eene van die nauwe straten der oude
Duitsche steden, waar de overhangende verdiepingen der huizen elkander
hoe hooger des te nader komen en het uitzicht op de lucht beperken. Kolb
hoopte door zijne kunst in hun onderhoud te kunnen voorzien.
Arme Mona! zij was neergedrukt geworden. Moed had zij nog: hare
verachting voor de zwakke, blonde Duitsche deernen hield haar gevoel van
eigenwaarde en haar trots staande. Toch was het haar aan te zien, dat
het oog den helderen hemel van haar land niet langer weerkaatste, dat
zij in den vreemde was. Dit alles wekte in haar, van nature reeds zoo
hevig, gemoed een gevoel van opstand tegen al wat haar omringde, van
levensverbittering. Ofschoon zij zoowel door Kolbs bijzondere
persoonlijkheid, als door zijne kunst, op het sterkst aan hem verbonden
was, waren de hevigste uitvallen toch vaak de gevolgen van haar
tegenwoordigen gemoedstoestand.
In zulke oogenblikken nam de musicus zijne viool en begon te spelen, tot
zich haar overspannen zinnen ontspanden, en de hardheid en scherpte in
zachte verteedering versmolten.
De avonden werden lang. Kolb gebruikte ze tot den arbeid, in spel of
compositie. Op een dier avonden, terwijl de voorboden des winters,
guurder en scherper dan de winter zelf, zich deden hooren, zat hij zijn
geliefden Stradivarius te herstellen, terwijl Mona zich gekleed op het
bed had nedergeworpen. Daar hoorden zij, contrasteerende met de regen-
en hagelslagen tegen de ruiten, beneden in huis de harmonieerende tonen
van een driestemmig gezang, door eene viool begeleid. Eerst was het een
dier heldere volksliederen, waarvan het motief in allerlei vormen
bewerkt was; dan ging het in statiger rythme voort, dan zette het zich
uit, en zwol, breed en breeder, als met uitgeslagen wieken, tot een
majestueus largo, waarvan de grootsche, stoute vormen ten slotte in het
gemoed overbleven, als enkele monumentale rotsblokken in de ruime
vlakte.
--Jezus Maria, Antonio! riep ze, opgesprongen. Wat is dat!
Zij hadden de deur geopend, en beiden stonden op het portaal, in het
donker, vastgekluisterd door de macht dier tonenpoezie.
Mona had zich gebukt, als om beter te luisteren; toen Anton haar zocht
en tastend haar gelaat ontmoette, werd zijne hand bevochtigd, en vond
die hand
|