eurt als waar z' een gaarde,
Zoete lucht suist overal.
Teerder klinken nog van binnen
Alle stemmen van 't gemoed,
Dat van zacht gevoel doortinteld,
Rozengeurig, rozenkleurig,
Zwelt van geestdrifts zonnegloed.
Zon van buiten, zon van binnen,
Schoonheid heerscht er overal.
--Goddelijke stem, zei de zoon van Intellectus peinzend, wat wonderlijks
voel ik in mij worden? Het is of eene openbaring in mijn binnenste
geschiedt, duister, niet half begrepen; en mijn geest zoekt tastend hare
symbolen te verklaren; mijne spieren ontspannen zich en mijn ijzeren wil
wordt zacht; nooit heb ik schoonheid gezien in de natuur, en het is
alsof zij nu eerst voor mij geschapen wordt in al hare pracht; wie wist
het, wat kunstige tooverij daar ligt in de melodische buigingen en
trillingen der stem! Alles noopt mij tot vreugde en weelde--en een traan
welt bijna op in mijn oog!
--Kent gij de verheffing van het kunstgevoel niet? Van waar komt gij,
gij, die verwonderd schijnt bij den naam der kunst?
--Ook wij hebben kunsten, maar hare voortbrengselen zijn geheel anders;
wij bewerken het ijzer, en koper ... tot nuttige zaken.
--O, dat is de kunst niet! riep Mimosa, de kunst, die ijzer smeedt! Is
dan de kunst niet alleen tot verrukking?
--Mijn verstand kan dit niet beseffen; kom gij schoone, en leer mij zien
in dat andere tooverland, dat zich nog slechts als een duistere nevel
aan mij voordoet.
Allengs was zij op den oever gekomen. Weldra de weg is zoo kort, als
twee harten opengaan zaten zij naast elkander en waren in lief gekoos
verzonken.
--Wie zijt gij toch? zei ten laatste Mimosa.
--Ik ben ... de oudste jager uit het land; ik woon in het rijk van
Verstand; en gij?
--Ik woon in het land van Gevoel. Helaas! zei ze blozend en de oogen
neerslaande,--dan zijn wij vijanden!
--Dat zou wel zoo behooren, maar daar heb ik geen moed toe; laat ik u
medenemen naar mijn land, mijne ouders zijn machtig, en als zij niet
weten van waar gij komt....
--Ach! ach! dat kan niet, ik kan niet weg, mijne ouders zouden zich dood
treuren.
Logikos vleide en smeekte; Mimosa schudde twijfelend het hoofd en haar
boezem zwoegde onder den strijd.
--Ach! geliefde! zeide zij, hoe zullen wij doen, om elkander niet te
verliezen?
--Hier moeten wij te zamen kom en om elkander te zien; wekelijks zal ik
hier komen, alsof ik ter jacht ging....
Wekelijks! en moet ik dan de andere dagen niet leven?
|