is niet eens een volstrekte natuurtoestand meer; vrijheid
van alle maatschappelijke banden is slechts denkbaar in het aanzijn van
een mensch op aarde. Zoodra twee niet al te domme wezens te zamen
moesten blijven leven, zal hun de noodzakelijkheid gebleken zijn, dat
ieders vrijheid beperkt werd door de eischen der vrijheid van den ander.
Reeds in het bestaan van twee menschen op aarde dus is de wet gegeven
van opoffering ter wille van elkander, van beperking van zelfzucht, en
met deze conventie is de maatschappij al gegrond, en gerechtvaardigd
tevens.
Daarna zichzelven en de wereld buiten zich waarnemende, opgevoed in den
strijd om zich te handhaven tegenover de andere wezens en de
verschijnselen der aarde, verminderde de mensch voortdurend zijn
instinctleven en nam zijn kennisleven toe. In de paradijsmythe is het
volkomen juist, dat de kennis den mensch uit dat Eden verdrijft. Maar
onjuist is de voorstelling, dat hij toen _viel_. Integendeel, deze
verdrijving uit het instinct, deze verlossing uit de dierlijke
onbewustheid was een groot voorrecht. Menschelijke schuld is een hooger
trap dan dierlijke onschuld; en oneindig hooger het onvolmaakte
kennisleven, dan het volmaakte instinctbestaan. Eerst dan is het
onderscheid van kwaad en goed begrijpelijk; eerst dan kan er sprake zijn
van eenige verdienste in het bestrijden van het eerste en het streven
naar het tweede; eerst dan is een leven van den geest en de geboorte van
idealen daarin mogelijk.
Maar dat ideaal kan nooit een terugkeer tot den natuurstaat zijn, en wie
met Jean Jacques dat wenschte, kunnen wij geen beter antwoord geven dan
Voltaire hem schreef:--Apres avoir lu votre discours, on prend envie de
marcher a quatre pattes.
Vooruit dus, op twee beenen, en recht overeind.
* * * * *
Hier, op den ouden grond, dien ik betreed, verlevendigt zich uit het
doffe verleden een latere phase der menschheid.
Op dezen driesprong, waar de heksen komen dansen en geen gras kan
groeien, schieten als door betoovering de oude geslachten weer te
voorschijn. Ruw is de mensch nog, maar er zijn al maatschappelijke
vormen. Op zijn reis van de oorspronkelijke natuur naar de beschaving is
hij nog aan de natuur verkleefd. Hare kracht is hem eene duistere
overmacht, hare wet willekeur, hij heeft haar noodig, hij vreest haar.
Zoo maakt hij uit haar zijne goden. Merk intusschen op, hoe hij aan den
voornaamsten der goden geen dommekracht, maar verstand
|