eleens bij je?--Zij is verhuisd, hoor
ik."
"Zoo!" hernam Antje, "neen, ze is in lang niet hier geweest," en de
moeder doldijnde met den knaap: "hoe gaat het met je man, vrouw
Hendriksz?"
"Och, hij kan den lieven dag niet eens meer zien!--Ik geloof, dat je
twee en een' halven cent weerom krijgt; daar zijn ze--groet den baas van
me, ik kom nog weleens weer aan."
"Wim! jongen als eene wolk! kraai het blaauwbessenvrouwtje eens goeden
dag."--
Maar vrouw Hendriksz wachtte het niet af; vrouw Hendriksz ging
verder--nog minder opgeruimd, dewijl ze juist getuige was geweest van
dat tooneeltje van geluk. Het aardig wijfje uit den winkel had tot
Eefjes speelmakkertjes behoord; slechts een paar jaren vroeger naar de
hoofdstad vertrokken, had zij er kort gediend, was er gaauw en goed
getrouwd; waarom had Antje haar ook zien voorbijkomen, op het oogenblik,
dat haar die muizenesten over Eefje door het hoofd maalden? En wat was
Antje tevreden geweest, als had zij zich op haren trouwdag te goed
gedaan!--Vrouw Hendriksz werd onbillijk, en gevoelde het naauwelijks, of
had er berouw over; hoe de sloof zich den nijd schaamde! Het had niet
aan het aardige wijfje uit den winkel, het had aan haar gescheeld, dat
de oude mensch haar te sterk was geworden, en zij beloofde in zich zelve
boete en beterschap, zonder te weten hoe spoedig zij op den toets zou
worden gesteld, of dit haar ernst was geweest.
Wie ooit, bij gebrek van eene opgave der nommers, dese of gene gracht
der hoofdstad heeft langs gedwaald, om de woning eens vriends te zoeken,
die zijn' naam niet aan de deur had gezet, hij weet, hoe dikwijls hij in
verzoeking kwam, op goed geluk maar eens aan te schellen; hij houdt het
vrouw Hendriksz ten goede, dat zij het tot drie malen toe te vergeefs
deed; hij stelt zich voor, hoe haar twee keeren van deze op haar: "neem
niet kwalijk!" een graauw werd achterna gezonden; de vierde maal was zij
eindelijk waar zij wezen moest.
"Eefje heeft hier gewoond," zei de heer des huizes, die toevallig zelf
aan de deur verscheen, heuschelijk; "maar zij was niet wel geworden, zij
zou naar huis gaan, geloof ik."
"Ach God!"
En de man schelde aan zijne eigene deur, want vrouw Hendriksz dreigde de
Jobstijding te besterven; zij werd bleek als een lijk.
"Een glas water!" riep hij der dienstbode toe, die verbaasd opzag, dat
mijnheer een blaauwbessenvrouwtje binnenbragt.
Het glas water werd der oude toegereikt. "Ik dacht er niet aan dat gij
hare
|