de onvermoeide werkezel nog
aan den arbeid. Zijne roode oogen, zijn bleek gezicht, zijne haren,
waarin hij met eene koortsige hand had gewoeld, de purperroode rand
onder zijne oogen bewezen genoegzaam zijne verschrikkelijke worsteling
met het onmogelijke, en onder welk eene vermoeinis van zijn geest en
inspanning van zijne hersenen de uren voor hem moesten verloopen zijn.
Ik kreeg waarlijk medelijden met hem. In weerwil van de verwijten,
die ik het recht meende te hebben om hem te doen, gevoelde ik zekere
aandoening. De arme man werd zoo door zijne gedachten overheerscht,
dat hij vergat om boos te worden; al zijne levenskrachten trokken zich
op een punt samen, en daar zij niet door hare gewone veiligheidsklep
ontsnapten, stond het te vreezen dat hare spanning hem binnen kort
zou doen springen.
Ik kon door een gebaar, door een woord slechts die ijzeren schroef
losmaken, die op zijne hersenpan drukte. En ik deed het niet!
Mijn hart was toch goed genoeg. Waarom bleef ik dan stom in zulk een
geval? In het belang van mijn oom.
"Neen, neen!" herhaalde ik, "neen, ik zal niet spreken! Hij zou er
heen willen gaan, ik ken hem; niets zou hem kunnen tegenhouden. Hij
heeft eene vulkanische verbeeldingskracht, en om te doen wat andere
geologen niet gedaan hebben, zou hij zijn leven wagen. Ik zal zwijgen,
ik zal het geheim bewaren, waarvan het toeval mij bezitter heeft
gemaakt; het te ontdekken zou zoo goed zijn als professor Lidenbrock
te dooden. Laat hij het raden, als hij kan, ik wil mij later niet te
verwijten hebben, dat ik hem in het verderf heb gestort!"
Nadat ik hieromtrent tot een besluit was gekomen, sloeg ik de armen
over elkaar en wachtte. Maar ik had niet op een voorval gerekend,
dat eenige uren later plaats had.
Toen de goede Martha het huis wilde verlaten om naar de markt te gaan,
vond zij de deur gesloten; de huissleutel stak niet in het slot. Wie
had hem er uitgenomen? Stellig mijn oom, toen hij den vorigen avond
van zijn haastig uitstapje was teruggekomen.
Was het met voordacht? Was het bij vergissing? Wilde hij ons de
kwellingen van den honger laten ondergaan? Dat dacht mij toch wat al
te erg. Hoe! Martha en ik zouden de offers zijn van een toestand,
die ons niet het minste aanging? Zonder twijfel, en ik herinnerde
mij een vroeger voorval, dat wel geschikt was om ons vrees aan te
jagen. Eenige jaren geleden toch, op een tijdstip dat mijn oom werkte
aan zijn groote mineralogische classificatie, bleef h
|