or te brengen
op de zijden van den kegel. Wij klommen dus zigzagsgewijze hooger;
voor de vijftien honderd voet, die wij nog moesten afleggen, hadden
wij bijna vijf uur noodig; de omwegen, draaiingen en rugwaartsche
bewegingen waren minstens drie mijl lang. Ik kon niet langer, ik
bezweek van koude en honger. De eenigszins verdunde lucht was niet
toereikende voor mijne ademhaling.
Eindelijk werd te elf uur in de dichtste duisternis de top van den
Sneffels bereikt, en voor ik eene schuilplaats ging zoeken in het
inwendige van den krater, had ik tijd om "de middernachtszon" op
het laagste punt harer baan te zien, terwijl zij hare bleeke stralen
wierp op het slapende eiland onder mijne voeten.
HOOFDSTUK XVI
Prachtig uitzicht van den Sneffels.--In verrukking.--Naar den
krater.--De vervloekte naam.--Geen zon, geen schaduw.--Lidenbrock
wanhopig.--De Scartaris geeft schaduw.
Het avondeten was spoedig afgeloopen en de kleine troep legde zich
zoo goed mogelijk te rusten. De ligplaats was hard, de dekking
beduidde niet veel, de toestand was zeer hachelijk op eene hoogte
van vijf duizend voet boven den spiegel der zee. Toch sliep ik dezen
nacht zeer rustig, die een der beste was, welke ik sinds lang had
doorgebracht. Zelfs droomde ik niet eens.
Den volgenden morgen werden wij, half bevroren door de zeer scherpe
lucht, wakker door de stralen eener heldere zon. Ik verliet mijn
bed van graniet en ging mij verlustigen in het heerlijke schouwspel,
dat zich aan mijn oog vertoonde.
Ik bevond mij op eene der beide pieken van den Sneffels, de
zuidelijke. Van daar had ik het gezicht op het grootste gedeelte
des eilands; het gezichtsbedrog, dat aan alle aanzienlijke hoogten
eigen is, deed zijne oevers rijzen, terwijl het binnenland scheen te
dalen. Men zou gezegd hebben, dat eene kaart in relief van Helbesmer
aan mijne voeten lag uitgespreid; ik zag de diepe dalen elkander in
alle richtingen kruisen, de afgronden zich als putten voordoen, de
meren in vijvers, de rivieren in beken veranderen. Ter rechterzijde
volgden de tallooze gletschers en de menigvuldige pieken op elkander,
waarvan eenige een vederbos van lichte rookwolkjes schenen te
dragen. De golven dezer eindelooze bergen, die schenen te schuimen
door hunne sneeuwlagen, deden mij denken aan de oppervlakte eener
onstuimige zee. Wendde ik mij naar het westen, dan breidde daar de
oceaan zich uit in zijn volle pracht, als ware hij eene voo
|