zou hebben om
gedurende die afdaling den aard der gronden, die hem omringden, te
onderzoeken. Ik althans bekommerde mij er niet om; of zij pliocenisch,
miocenisch of eocenisch waren, of zij tot de krijtvorming, tot
de juragroep, de triasgroep, de permsche groep, de kolengroep,
de devonische of de silurische vorming behoorden, dan wel of zij
oorspronkelijke lagen waren, dat alles hield mijne gedachten geenszins
bezig. Maar de professor deed zonder twijfel zijne waarnemingen of
maakte zijne opmerkingen, want bij eene onzer halten zeide hij:
"Hoe lager ik kom, hoe meer vertrouwen ik krijg; de schikking dezer
vulkanische gronden bevestigt ten volle de theorie van Davy. Wij zijn
in het midden van oorspronkelijke gronden, waarin de scheikundige
werking heeft plaats gehad van de metalen, die bij de aanraking
met lucht en water ontvlamden; ik verwerp geheel het stelsel eener
inwendige warmte; doch wij zullen zien."
Zoo kwam hij altijd tot hetzelfde besluit. Men begrijpt wel, dat ik
geen lust had om te redekavelen. Mijn stilzwijgen werd voor toestemming
gehouden en de afdaling begon weder.
Na verloop van drie uren zag ik nog niets van den bodem des
schoorsteens. Toen ik het hoofd ophief, bemerkte ik, dat zijne opening
duidelijk kleiner werd; zijne wanden raakten elkander bijna door
hunne geringe helling. Het werd allengs donker.
Toch daalden wij nog altijd; het scheen mij toe, dat de van de wanden
losgeraakte steenen met een doffer geluid wegzonken en spoediger den
bodem van den afgrond bereikten.
Daar ik nauwkeurig acht gegeven had op onze bewegingen met het touw,
kon ik eene juiste berekening maken van de bereikte diepte en den
verloopen tijd.
Wij hadden nu veertien maal die beweging herhaald, die een half uur
duurde. Dit bedroeg dus zeven uur, bovendien nog veertien kwart uur
rust of drie en half uur. Wij waren te een uur vertrokken, dus moest
het nu elf uur zijn.
Wat de diepte betreft, die wij bereikt hadden, veertien maal de lengte
van het touw van twee honderd voet gaf twee duizend acht honderd voet.
Op dit oogenblik deed de stem van Hans zich hooren, die "halt!" riep.
Ik hield op, juist toen mijne voeten bijna het hoofd van mijn oom
aanraakten.
"Wij zijn er!" zeide deze.
"Waar?" vraagde ik, terwijl ik mij naast hem liet afglijden.
"Op den bodem van den loodrechten schoorsteen."
"Is er dan geen andere uitgang?"
"Jawel! ik zie zoo iets van een nauwen gang die schuinsrechts
loopt. Morgen zul
|