j mijne hand, bij mijn eersten oogopslag
slaakte hij een vreugdekreet.
"Hij leeft! hij leeft!" riep hij.
"Ja!" antwoordde ik met eene zwakke stem.
"Mijn kind!" zeide mijn oom mij aan zijn hart drukkende, "nu zijt
gij gered!"
Ik was levendig getroffen door den toon, waarop die woorden werden
gesproken en nog meer door de zorgen, die er mede gepaard gingen. Maar
zulke beproevingen werden ook vereischt om den professor zulk eene
ontboezeming af te persen.
Op dit oogenblik kwam Hans. Hij zag mijne hand rusten in die van
mijn oom; ik durf verklaren dat zijne oogen een levendig genoegen
uitdrukten.
"God dag!" zeide hij,
"Goeden dag, Hans! goeden dag!" mompelde ik. "Zeg mij nu eens,
oom! waar wij thans zijn?"
"Morgen, Axel! morgen, nu zijt gij nog te zwak; ik heb uw hoofd met
compressen omwoeld, die gij niet moet verschuiven; slaap dus, mijn
jongen! en morgen zult gij alles weten!"
"Maar," hernam ik, "zeg mij ten minste hoe laat en welke dag het is."
"'s Avonds elf uur; het is nu Zondag, de 9de Augustus, en ik verbied
u mij iets meer te vragen voor den 10den dezer maand."
Ik was inderdaad zeer zwak, mijne oogen vielen onwillekeurig toe. Ik
had een nacht rust noodig; ik viel dus in slaap met de gedachte,
dat mijne eenzaamheid vier lange dagen had geduurd.
Toen ik den volgenden morgen ontwaakte, keek ik eens rond. Mijne
legerstede, uit al de reisdekens bestaande, was opgeslagen in eene
heerlijke grot, versierd met prachtigen dropsteen, en welker bodem
met fijn zand was bedekt. Er heerschte een half donker. Geene toorts,
geene lamp brandde er, en toch drong van buiten een onverklaarbaar
schijnsel door eene nauwe opening in de grot. Ook hoorde ik een
vreemd, onbepaald gemurmel, gelijk aan het geluid der golven, die op
een vlakken oever breken en soms het fluiten van den wind.
Ik vroeg mij zelven of ik wel wakker was, of ik nog droomde,
of mijne hersenen, door den val geschud, geene zuiver ingebeelde
geluiden vernamen. Echter konden mijne oogen en ooren zich niet zoo
erg vergissen.
"Het is een straal van het daglicht," dacht ik, die door deze
rotsspleet dringt! Het is toch het geraas van golven! Het is toch het
fluiten van den wind! Bedrieg ik mij, of zijn wij op de oppervlakte
der aarde teruggekomen? Heeft mijn oom dan van zijn tocht afgezien,
of zou hij hem gelukkig volbracht hebben!"
Ik legde mij deze onoplosbare vragen voor, toen de professor
binnenkwam.
"Goeden dag, Axel!" sprak hij opger
|