euwen
bewaard? Ik weet het niet. Maar dat lijk, met zijne perkamentachtige
huid en nog weeke ledematen--op het oog althans--met zijn gaaf gebit,
met zijn overvloedig hoofdhaar, met zijne verbazend uitgegroeide
nagels aan vingers en teenen--dat lijk vertoonde een wezen zooals
het geleefd had.
Ik stond als stom tegenover deze verschijning uit lang vervlogen
eeuwen. Mijn oom, anders zoo woordenrijk van aard, sprak insgelijks
geen woord. Wij hadden het voorwerp opgenomen en overeind gezet. Het
scheen ons met zijn holle oogkassen aan te staren.
Na eenige oogenblikken zwijgens ging de oom op in den professor. Otto
Lidenbrock vergat in zijne opgewondenheid de omstandigheden van onzen
tocht, de plaats waar wij waren, de onmetelijke spelonk in welke wij
stonden. Zonder twijfel stond hij met zijne gedachten in het college,
bezig zijne leerlingen te onderwijzen; immers hij nam een geleerden
toon aan en richtte tot een denkbeeldig gehoor op deze wijze het woord:
"Mijne heeren! ik heb de eer u een mensch uit het quaternaire
tijdperk voor te stellen. Groote geleerden hebben zijn bestaan
ontkend; anderen, niet minder groot, het verzekerd. Deze ongeloovige
Thomassen der wetenschap zouden, indien zij hier waren, hem met
den vinger kunnen aanraken en wel genoodzaakt zijn hunne dwaling te
herroepen. Ik weet zeer wel, dat de wetenschap op hare hoede moet
zijn tegenover zulke ontdekkingen. Het is mij niet onbekend wat er
van den voorwereldlijken mensch geworden is onder de handen van een
Barnum en andere soortgelijke kwakzalvers. Ik ken de geschiedenis van
de knieschijf van Ajax, van het zoogenaamde lijk van Orestes, dat
door de Spartanen zou teruggevonden zijn, en van dat van Asterius,
tien ellebogen lang, waarvan Pausanias spreekt. Gelezen heb ik
de berichten aangaande het in de XIVde eeuw gevonden geraamte van
Trapani, waarin men Polyphemus heeft meenen te vinden; bekend is mij
de geschiedenis van een reus, die in de XVIe eeuw in den omtrek van
Palermo is opgegraven. Even goed als ik, weet gij, mijne heeren,
hoe de beenderen, te Lucern in 1577 gevonden, door den vermaarden
geneesheer Felix Plater verklaard zijn voor gedeelten van een reus
van negentien voet lengte. Gelezen, ik mag wel zeggen verslonden,
heb ik de verhandelingen van Cassanion, benevens al de geschriften en
tegenschriften ter gelegenheid van het geraamte, den 11den Januari
1613 op het landgoed van den heer de Langow bij het kasteel van
Chaumont in Dauphine opgegrave
|