ten
werd heengeleid.
Hoewel ik zeker was een geheel anderen bodem te betreden, bemerkte ik
toch menigmaal gemengde rotsen, wier gedaante mij aan Graeubenhaven deed
denken. Men zou er zich soms in bedrogen hebben; beken en watervallen
stortten bij honderden van de uitstekende rotsen af.
Ik verbeelde mij de laag Surtarbrandur, onze getrouwe Hansbeek en
de grot, waarin ik in het leven teruggekeerd was, weder te zien;
iets verder brachten de schikking der voorgebergten, de verschijning
eener beek, het verrassende voorkomen eener rots, mij weder aan
het twijfelen.
De professor was even besluiteloos als ik; hij kon den weg niet vinden
in dat eenvormige panorama. Ik maakte het op uit eenige woorden,
die hem ontvielen.
"Het is zeker," zeide ik hem, "dat wij niet op ons uitgangspunt terug
gekomen zijn; maar als wij den oever langs varen, komen wij stellig
weder bij Graeubenhaven terug."
"Als dat zoo is," antwoordde mijn oom, "is het noodeloos om dit
onderzoek voort te zetten en het beste is naar het vlot terug te
keeren. Maar vergist gij u niet, Axel?"
"Het is moeielijk dienaangaande iets te beslissen, want al die rotsen
gelijken op elkander. Mij dunkt echter, dat ik het voorgebergte herken,
aan welks voet Hans zijn vaartuig heeft gebouwd. Wij moeten dicht bij
de kleine haven zijn, misschien is deze het wel," voegde ik er bij,
eene kleine streek onderzoekende, die ik meende te herkennen.
"Wel neen, Axel! dan zouden wij ten minste onze eigene sporen
terugvinden, en ik zie niets...."
"Maar ik zie wat!" riep ik naar een voorwerp toeloopende, dat op het
zand blonk.
"Wat is het dan?"
"Ziedaar!" antwoordde ik, en toonde mijn oom een dolk, dien ik had
opgeraapt.
"Hadt gij dan dat wapen medegenomen?" zeide hij.
"Ik, in het geheel niet, maar gij veronderstel ik."
"Zoo ver ik weet, niet; ik heb dat voorwerp nooit in mijn bezit gehad."
"En ik nog minder, oom!"
"Dat is vreemd."
"Wel neen! het is zeer eenvoudig; de IJslanders hebben dikwijls
zulke wapenen, en Hans, wien dit toebehoort, heeft het op dezen
oever verloren...."
"Hans!" zeide mijn oom het hoofd schuddende.
Vervolgens onderzocht hij oplettend het wapen.
"Axel!" zeide hij mij op een ernstigen toon, "deze dolk is een wapen
uit de zestiende eeuw, eene echte dagge, zooals de edellieden ze aan
hun gordel droegen om den genadestoot te geven; hij is van spaanschen
oorsprong; hij behoort u, noch mij, noch den jager!"
"Durft gij zeggen?"....
|