n, het ledige zich te vullen,
en wij, nietige stofjes, zouden in die geduchte omhelzing verpletterd
worden.
"Oom! oom! wij zijn verloren!" riep ik uit.
"Wat is dat voor een nieuwen schrik?" antwoordde hij mij met eene
verbazende kalmte. "Wat scheelt u toch?"
"Wat mij scheelt? zie die muren die schudden; dat vaste gesteente
dat scheurt; die verzengende hitte, dat kokende water, die dampen,
die al dikker en dikker worden, die gekke naald, alle kenteekenen
van eene aardbeving."
Mijn oom schudde zachtjes het hoofd.
"Eene aardbeving?" vraagde hij.
"Ja!"
"Mijn jongen! ik geloof, dat gij u vergist!"
"Hoe! herkent gij dan die kenteekenen niet?"
"Van een aardbeving? neen? Ik verwacht wat beters!"
"Wat bedoelt gij?"
"Eene uitbarsting, Axel!"
"Eene uitbarsting!" zeide ik; "zijn wij dan in den schoorsteen van
een werkenden vulkaan?"
"Ik denk het ten minste," zeide de professor glimlachende, "en dat
is het gelukkigste wat ons overkomen kan!"
Het gelukkigste! Was mijn oom dan gek? Wat beduidden die woorden? Van
waar die kalmte en die glimlach?
"Hoe!" riep ik, "zijn wij midden in eene uitbarsting! Heeft het noodlot
ons geworpen op den weg der witgloeiende lava, der brandende rotsen,
van het kokende water, van alle uitgebraakte stoffen! zullen wij
nu opgestuwd, uitgedreven, uitgeworpen, uitgebraakt, in de lucht
geslingerd worden met de rotsblokken, de asch- en slakkenregens,
in een dwarlwind van vlammen! en is dat het gelukkigste wat ons
overkomen kan?"
"Ja!" antwoordde de professor mij over zijn bril aanziende, "want
het is de eenige kans, die wij hebben, om weder op de oppervlakte
der aarde te komen!"
Ik ga stilzwijgend de duizend gedachten voorbij, die elkaar in mijne
hersenen kruisten. Mijn oom had gelijk, volkomen gelijk, en nooit
kwam hij mij stoutmoediger noch inniger overtuigd voor dan op dit
oogenblik, waarop hij de kansen eener uitbarsting afwachtte en optelde.
Intusschen stegen wij maar altijd door; de nacht ging voorbij onder
die stijgende beweging; het geraas om ons heen verdubbelde; ik was
bijna gestikt; ik meende, dat mijn laatste uur kwam; en toch is de
verbeeldingskracht zoo grillig, dat ik mij overgaf aan een waarlijk
kinderachtig onderzoek. Maar ik stond onder de heerschappij mijner
denkbeelden, zij niet onder de mijne!
Het was duidelijk, dat wij opgestuwd werden door eene uitbarsting;
onder het vlot was kokend water, en onder dat water smeltende lava,
een mengsel van ro
|