rden wij dat groen, dat zoo streelend was voor het
oog. Honger en dorst kwelden mij. Gelukkig vertoonde zich na twee uur
loopens eene schoone vlakte aan ons oog, geheel bedekt met olijfboomen,
granaatappelboomen en wijnstokken, die niemands bijzonder eigendom
schenen te zijn. Als lieden, die van alles beroofd waren, konden wij
dan ook zoo nauw niet zien. Welk een genot, die sappige vruchten op
onze lippen te drukken en geheele trossen uit die purpere wijngaarden
te happen! Niet verre van daar in het gras ontdekte ik in de heerlijke
schaduw der boomen eene frissche waterbron, waarin wij ons gelaat en
onze handen met een gevoel van wellust dompelden.
Terwijl wij ons zoo aan al de genoegens der rust overgaven, verscheen
een kind tusschen twee olijfboschjes.
"Ha!" riep ik uit, "een bewoner van dit gelukkige land!"
Het was een kleine, arme, zeer ellendig gekleede, ziekelijke knaap,
dien ons gezicht scheen te beangstigen; wij zagen er dan ook half
naakt en met ongeschoren baard zeer ongunstig uit, en als het geen land
van dieven was, moest ons voorkomen zijne bewoners wel schrik aanjagen.
Zoodra de jongen op den loop wilde gaan, liep Hans hem na en bracht
hem terug, ondanks zijn schreeuwen en schoppen.
Mijn oom begon met hem zoo goed mogelijk gerust te stellen en zeide
hem in goed duitsch:
"Hoe heet die berg, vriendje?"
Het kind antwoordde niet.
"Goed!" zeide mijn oom, "wij zijn niet in Duitschland." En hij
herhaalde de vraag in het engelsch.
Het kind antwoordde evenmin. Ik was in groote spanning.
"Zou hij stom zijn?" riep de professor, die trotsch op zijne taalkennis
dezelfde vraag in het fransch deed.
Het kind bewaarde het stilzwijgen.
"Dan zullen wij het italiaansch beproeven," hernam mijn oom, en hij
zeide in die taal:
"Dove noi siamo?"
"Ja! waar zijn wij?" herhaalde ik vol ongeduld.
Het kind gaf geen antwoord.
"Hoe is het! zult gij haast spreken?" riep mijn oom die toornig begon
te worden en het kind bij de ooren trok. "Come si noma questa isola?"
"Stromboli," antwoordde de kleine herder, die zich uit de handen van
Hans losrukte en door de olijfboomen heen de vlakte bereikte.
Wij dachten niet eens meer aan hem. Stromboli! Welk een uitwerksel
had die onverwachte naam op mijne verbeelding! Wij waren in de
Middellandsche zee, in het midden van den eolischen archipel,
mythologischer gedachtenis! op het oude Strongylus, waar Eolus de
winden en stormen aan een keten hield. En die blauwe
|