dat van dien liefelijken
bodem een eiland maakte, dat nauwelijks eenige uren gaans breed
kon zijn. In het oosten vertoonde zich eene kleine haven, met eenige
huizen er voor, waarin vaartuigen van een bijzonderen vorm op de blauwe
golfjes wiegelden. Verder doken groepen eilandjes uit de watervlakte
op, in zulk een menigte, dat zij op een groot mierennest geleken. In
het westen strekten zich verafgelegene kusten langs den gezichteinder
uit; op sommigen vertoonden zich blauwe, zeer regelmatig gevormde
bergen; op de andere, meer in de verte, verrees een verbazend hooge
kegel, op wiens top zich een vederbos van rook bewoog. In het noorden
fonkelde eene onmetelijke watervlakte in de zonnestralen, en zag men
hier en daar den top van een mast of de bolronde zijde van een door
den wind gezwollen zeil.
Het onverwachte van zulk een schouwspel verhonderdvoudigde nog zijne
wonderlijke schoonheden.
"Waar zijn wij?" waar zijn wij?" herhaalde ik half luid.
Hans sloot onverschillig zijne oogen en mijn oom zag in het rond
zonder er iets van te begrijpen.
"Welke berg het ook moge zijn," zeide hij eindelijk, "het is hier een
beetje warm; de uitbarstingen houden niet op, en het zou waarlijk de
moeite niet waard zijn uitgebraakt te wezen om ten slotte nog een
rotsbrok op het hoofd te krijgen. Laten wij naar beneden gaan, dan
zullen wij wel ontdekken, waar wij ons aan te houden hebben. Bovendien
sterf ik van honger en dorst."
Zekerlijk was de professor geen man van bespiegelingen. Ik voor mij,
behoefte en vermoeienis vergetende, zou nog uren lang op deze plek
hebben willen blijven, maar ik moest mijne makkers volgen.
De zijde van den berg helde sterk; wij gleden in ware aschkuilen
om de lavastroomen te ontwijken, die als vurige slangen zich
kronkelden. Onder het dalen sprak ik met een grooten woordenrijkdom,
want mijne verbeelding was te vol om zich niet in woorden te uiten.
"Wij zijn in Azie," riep ik, "op de kusten van Indie, op de Sunda
eilanden, midden in Australie! Wij hebben den halven aardbol
doorgereisd om bij de tegenvoeters van Europa uit te komen!"
"Maar het kompas? antwoordde mijn oom.
"Ja! het kompas!" zeide ik met een verlegen gelaat ... "Als wij het
gelooven mogen, dan zijn wij altijd noordwaarts gegaan."
"Heeft het dan gelogen?"
"O! gelogen!"
"Of dit moest de noordpool zijn!"
"De pool! neen; maar...."
Het was een onverklaarbaar feit. Ik wist niet, wat ik er van moest
denken.
Intusschen nade
|