tssteenen, die zich aan den rand van den krater in
alle richtingen zouden verstrooien. Wij waren dus in den schoorsteen
van een vulkaan. Daar was geen twijfel aan.
Maar in plaats van den Sneffels, een uitgebranden vulkaan, was het
er nu een in volle werkzaamheid. Ik vraagde mij af, welke berg het
kon zijn en in welk werelddeel wij uitgebraakt zouden worden.
Zonder twijfel in de noordelijke streken. Voor zijne miswijzing
had het kompas ten dien aanzien geen afwijking getoond. Van kaap
Saknussemm af waren wij honderden uur ver rechtstreeks naar het
noorden gedreven. Waren wij dan nu weder onder IJsland? Zouden wij
uitgeworpen worden door den krater van den Hekla of door dien van een
der zeven andere vuurspuwende bergen des eilands? In een straal van
vijf honderd uur gaans naar het westen zag ik onder dien breedtegraad
slechts de bijna onbekende vulkanen der noordwestkust van Amerika. Ten
oosten bestond er onder den tachtigsten breedtegraad maar een vulkaan,
de Esk, op het Jan Mayen-eiland, niet verre van Spitsbergen. Zeker,
er was geen gebrek aan kraters en zij waren ruim genoeg om een geheel
leger uit te braken! Maar welke ons een uitgang zou verleenen, dat
trachtte ik te gissen.
Tegen den morgen werd de stijgende beweging sneller. Dat de warmte
toenam in plaats van te verminderen hoe dichter wij bij de oppervlakte
des aardbols kwamen, had eene plaatselijke oorzaak en was een gevolg
van den invloed des vulkaans. Ik kon niet langer twijfelen aan de
soort van ons middel van vervoer; eene ontzettende kracht, eene kracht
van verscheidene honderden dampkringen, veroorzaakt door de dampen
opeengehoopt in den schoot der aarde, dreef ons onwederstaanbaar
voort. Maar aan welke ontelbare gevaren stelde zij ons bloot?
Weldra drong een vale weerschijn in de wijder wordende loodrechte
galerij; ik bespeurde links en rechts diepe gangen, gelijk aan
onmetelijke tunnels, waaruit dichte dampen ontsnapten; vurige tongen
lekten flikkerend hunne wanden.
"Zie eens! zie eens, oom!" riep ik.
"Welnu! het zijn zwavelvlammen. Niets is natuurlijker bij uitbarsting."
"Maar als zij ons eens omhullen?"
"Zij zullen ons niet omhullen."
"Maar als wij stikken?"
"Wij zullen niet stikken; de galerij wordt wijder en als het noodig
is, zullen wij het vlot verlaten om in een kloof te schuilen."
"En het water, het stijgende water dan?"
"Er is geen water meer, Axel! maar eene soort van lavadeeg, dat ons
oplicht tot aan de opening des k
|