"Zie! die schaarden zijn er niet ingekomen door hem menschen in de
keel te duwen; zijn lemmet is met eene laag roest bedekt, die niet
dagteekent van een dag, van een jaar, noch van een eeuw!"
De professor werd naar gewoonte opgewonden, terwijl hij zich door
zijne verbeelding liet medeslepen.
"Axel!" hernam hij, "wij zijn op den goeden weg van de groote
ontdekking! Dit lemmet is sedert een, twee, drie honderd jaar op het
zand blijven liggen, en is geschaard op de rotsen dezer onderaardsche
zee!"
"Maar het is hier niet van zelf gekomen!" riep ik uit; "het is niet
van zelf geschaard! iemand is ons voor geweest!..."
"Ja, een man?"
"En die man?"
"Die man heeft zijn naam met dezen dolk gegrift! Die man heeft nog
eens eigenhandig den weg naar het middelpunt willen aanwijzen! Laten
wij zoeken! laten wij zoeken!"
En vol belangstelling gaan wij den hoogen muur langs en onderzoeken
de geringste scheuren, die in eene galerij konden overgaan.
Zoo kwamen wij op eene plaats, waar de oever smaller werd. De zee
bespeelde bijna den voet der voorgebergten, een pad van ter nauwernood
een vadem breed overlatende. Tusschen twee vooruitstekende rotsen
bemerkte men den ingang van een duisteren tunnel.
Daar stonden op een granietblok twee geheimzinnige, half uitgewischte
letters, de beide voorletters van den stoutmoedigen, avontuurlijken
reiziger:
[AFBEELDING]
"A.S.!" riep mijn oom. "Arne Saknussemm! Altijd Arne Saknussemm!"
HOOFDSTUK XL
Arne Saknussemm.--Altijd dalen.--De schepen verbranden.--Een
weg voor de lava.--De mijn moet springen.
Sedert den aanvang der reis had ik mij over veel verwonderd; ik mocht
dus meenen, dat ik op mijne hoede was tegen verrassingen en gewapend
tegen elke verbaasdheid. Op het gezicht echter van die beide letters,
die daar reeds voor tweehonderd jaar gegrift waren, stond ik bijna
zoo onnoozel te kijken als een domoor.
Niet alleen las ik de naamteekening van den geleerden goudzoeker op
de rots, maar ook de stift, waarmede zij gegrift was, bevond zich in
mijne handen. Zonder in het oogloopend wantrouwend te zijn, kon ik
niet langer twijfelen aan het bestaan van den reiziger en de echtheid
zijner reis.
Terwijl die gedachten in mij opkwamen, hief professor Lidenbrock een
min of meer gezwollen lied aan ter eere van Arne Saknussemm.
"Wonderlijke geest!" riep hij uit, "gij hebt niets over het hoofd
gezien, wat anderen stervelingen den weg door de aard
|