mijne nasporingen. Van
onze werktuigen was er niets over dan het kompas en de tijdmeter. De
ladders en touwen waren weg, op een eindje kabel na, dat om de stomp
van den mast zat.
Geen houweel, geen breekijzer, geen hamer was er meer, en,
onherstelbaar ongeluk! wij hadden voor geen dag levensmiddelen meer!
Ik begon de tusschenruimten van het vlot, de kleinste hoekjes door de
balken en de samengevoegde planken gevormd, te doorzoeken. Niets! Al
onze voorraad bestond slechts uit een stuk gedroogd vleesch en wat
beschuit!
Wat stond ik versuft te kijken! Ik wilde het maar niet begrijpen! En
toch over welk gevaar bekommerde ik mij? Al ware er mondvoorraad genoeg
geweest voor maanden, voor jaren, hoe zouden wij nog uit die afgronden
komen, waarin die onweerstaanbare stortvloed ons medesleepte? Waarom
zouden wij de martelingen van den honger vreezen, als de dood zich
reeds onder zoo vele andere gedaanten vertoonde? Zouden wij den tijd
hebben om van gebrek om te komen?
En echter vergat ik door eene onverklaarbare gril der verbeelding
het onmiddellijke gevaar, voor de bedreigingen der toekomst, die mij
in al hare verschrikkelijkheid voor den geest zweefden. Bovendien
zouden wij misschien aan de woede van den stortvloed kunnen ontkomen
en op de oppervlakte van den aardbol terugkeeren. Hoe? dat wist ik
niet! Waar? Dat kon mij niet schelen! Eene kans van de duizend is
toch altijd eene kans, terwijl de hongerdood ons ook niet de geringste
hoop overliet.
Ik dacht er over om alles aan mijn oom te zeggen, hem aan te toonen hoe
bitter slecht wij voorzien waren, en nauwkeurig den tijd te berekenen,
dien wij nog te leven hadden. Maar ik had den moed om te zwijgen. Ik
wilde hem niet van zijn koelbloedigheid berooven.
Op dit oogenblik verflauwde het licht der lantaarn allengs en ging
uit. De pit was geheel opgebrand. Het werd stikdonker. Er viel niet
meer aan te denken om die ondoordringbare duisternis te verdrijven. Er
bleef nog eene toorts over, maar wij zouden haar niet brandende kunnen
houden. Nu sloot ik als een kind mijne oogen om die verschrikkelijke
duisternis niet te zien.
Na een vrij lang tijdsverloop verdubbelde de snelheid onzer vaart. Ik
bespeurde het aan de terugkaatsing der lucht op mijn gelaat. Het water
liep verbazend snel af. Ik geloof waarlijk, dat wij niet meer dreven,
maar vielen. Ik had een gevoel, alsof ik loodrecht nederviel. De
hand van mijn oom en die van Hans, om mijne armen gekneld, hielden
mij me
|