overschietende levensmiddelen te sparen,
zullen wij tot het einde toe zwak zijn."
"Ja, tot het einde toe, dat niet lang zal uitblijven."
"Welnu! als er zich een kans op redding voordoet, als er een oogenblik
van handelen komt, waar zullen wij dan de kracht tot handelen vinden,
als wij ons door gebrek aan voedsel laten verzwakken?"
"Maar, oom! wat blijft ons over, als dit stuk vleesch opgegeten is?"
Niets, Axel! niets, maar zal het u meer voeden, als gij het met uwe
oogen verslindt? Gij redeneert daar als iemand zonder wil, als een
wezen zonder geestkracht!"
"Wanhoopt gij dan niet?" riep ik verbitterd uit.
"Neen!" antwoordde de professor op vasten toon.
"Hoe! gelooft gij dan nog aan eene kans op behoud?"
"Ja! zeker ja! en zoo lang zijn hart klopt, zijn vleesch trilt,
duld ik niet dat een met een wil begaafd wezen aan de wanhoop eene
plaats inruimt."
Welke woorden! De man, die ze in zulke omstandigheden sprak, was
zeker van een buitengewonen aard.
"Wat wilt gij dan eigenlijk doen?" zeide ik.
"Tot de laatste kruimel het voedsel, dat nog overgebleven is, opeten
en onze verlorene krachten herstellen. Deze maaltijd zal onze laatste
zijn, het zij zoo! maar ten minste zullen wij, in plaats van uitgeput
te wezen, weder mannen zijn geworden."
"Welnu! wij zullen eten!" riep ik uit.
Mijn oom nam het stuk vleesch en de weinige beschuiten, die uit de
schipbreuk gered waren, maakte er drie gelijke deelen van en gaf ze
ons. Het was ten naasten bij een pond voedsel voor elk. De professor
at gulzig met eene soort van koortsige drift; ik, zonder trek ondanks
mijn honger, en bijna met tegenzin; Hans, rustig, bedaard, en zonder
leven te maken kleine beetjes kauwende en ze doorslikkende met de
kalmte van een man, dien de bezorgdheid voor de toekomst niet kon
verontrusten. Na lang zoeken had hij eene half volle flesch jenever
gevonden, en dit weldadige vocht wekte mij weder eenigszins op.
"Foertrafflig!" zeide Hans op zijne beurt drinkende.
"Voortreffelijk!" antwoordde mijn oom.
Ik begon weder eenige hoop te koesteren. Maar onze laatste maaltijd
was afgeloopen. Het was nu 's morgens vijf uur.
Het is met den mensch zoo gesteld, dat zijne gezondheid een zuiver
negatief iets is; als de behoefte aan voedsel eens voldaan is, kan men
zich moeielijk de kwellingen van den honger voorstellen; men moet ze
ondervinden om ze te begrijpen. Na het lange vasten zegevierden dan
ook eenige beten beschuit en vleesch over
|