onze doorgestane smarten.
Na dien maaltijd gaven wij ons allen aan onze overpeinzingen
over. Waaraan dacht Hans, die man uit het hooge noorden, die onder
de heerschappij stond van de oostersche leer van onderwerping aan
het noodlot? Mijne denkbeelden bestonden slechts uit herinneringen,
en deze voerden mij terug naar de oppervlakte van den aardbol, die ik
nooit had moeten verlaten. Het huisje in de Koningstraat, mijn arme
Graeuben, de goede Martha, gingen als gezichten voorbij mijne oogen,
en in het doffe gebrul, dat door het vaste gesteente liep, meende ik
het geraas van de steden op aarde te herkennen.
Mijn oom, "altijd bij de zaak," onderzocht aandachtig met de toorts
in de hand den aard der gronden; hij trachtte te onderscheiden waar
hij was door de opeenvolging der op elkander liggende lagen. Die
berekening of liever die schatting kon slechts bij benadering wezen;
maar een geleerde is altijd een geleerde, wanneer het hem gelukt zijne
koelbloedigheid te behouden, en zeker bezat professor Lidenbrock die
hoedanigheid in een buitengewonen graad.
Ik hoorde hem woorden uit de geologische wetenschap mompelen: ik
begreep ze en stelde ondanks mij zelven belang in die verhevene studie.
"Uitgebraakt graniet," zeide hij; "wij zijn nog altijd in het eerste
tijdperk; maar wij stijgen! wij stijgen! Wie weet?"
Wie weet? Hij hoopte dus nog altijd. Met zijne hand betastte hij den
loodrechten wand, en eenige oogenblikken later hernam hij aldus:
"Dat is gneiss! dat mica-leisteen! Goed! nu komen weldra de gronden
uit het overgangstijdperk en dan...."
Wat wilde de professor zeggen? Kon hij de dikte der aardschors boven
ons meten? Bezat hij het eene of andere middel om die berekening
te verrichten? Neen! Hij miste den luchtdichtheidsmeter, en geene
schatting kon dien vergoeden.
Inmiddels nam de warmte geducht toe en ik was doornat midden in een
gloeienden dampkring. Ik kon haar niet anders vergelijken dan met de
hitte, die door de fornuizen eener ijzersmelterij wordt uitgestraald,
wanneer het metaal vloeibaar wordt. Langzamerhand hadden Hans, mijn
oom en ik onze buizen en vesten moeten uittrekken; het geringste
kleedingstuk werd een oorzaak van onbehaaglijkheid, om niet te zeggen
van pijn.
"Stijgen wij dan naar een witgloeienden haard?" riep ik uit op een
oogenblik dat de warmte verdubbelde.
"Neen!" antwoordde mijn oom, "het is onmogelijk! het is onmogelijk!"
"Maar die muur is gloeiend!" zeide ik den wand betasten
|