schors kan banen,
en zij die u gelijken, kunnen de sporen terugvinden die uwe voeten voor
drie eeuwen op den boden dezer duistere onderaardsche gewelven hebben
achtergelaten! Voor andere blikken dan de uwen hebt gij de beschouwing
dezer wonderen bespaard! Uw op iedere rustplaats gegrifte naam geleidt
den reiziger, die stoutmoedig genoeg is om u te volgen, recht op het
doel aan, en in het middelpunt onzer planeet zal hij ook staan, met
uwe eigene hand gegrift. Welnu! ook ik zal deze laatste bladzijde van
graniet met mijn naam teekenen! Maar dat van nu af deze door u geziene
kaap, bij deze door u ontdekte zee, voor altijd kaap Saknussemm heete!"
Dit of iets dergelijks hoorde ik, en ik voelde mij aangrijpen door
de geestdrift, welke deze woorden ademden. Een inwendig vuur werd
in mijn boezem aangeblazen! Ik vergat alles, de gevaren der reis
en die der terugreis. Wat een ander gedaan had, wilde ik ook doen,
en niets wat menschelijk was scheen mij onmogelijk toe!
"Voorwaarts! voorwaarts!" riep ik.
Ik snelde reeds naar de donkere galerij, toen de professor mij
tegenhield, en hij, de driftige man, mij geduld en koelbloedigheid
aanried.
"Laten wij eerst naar Hans terugkeeren," sprak hij, "en het vlot
hier brengen."
Ik gehoorzaamde, niet zonder tegenzin, en liep snel tusschen de rotsen
aan den oever door.
"Weet gij wel, oom!" zeide ik onder het loopen, "dat de omstandigheden
ons tot nu toe bijzonder begunstigd hebben?"
"Zoo! vindt gij dat, Axel?"
"Zonder twijfel! Of heeft zelfs de storm ons niet op den rechten weg
teruggebracht? Gezegend zij het onweder! Het heeft ons teruggevoerd op
die kust, waarvan het schoone weder ons had verwijderd! Veronderstel
eens, dat wij met onzen steven (den steven van een vlot!) de zuidelijke
kusten der Lidenbrock-zee hadden bereikt, wat zou er dan van ons
geworden zijn? De naam van Saknussemm zou ons niet onder de oogen
gekomen zijn, en wij zouden nu verlaten zijn op een strand zonder
uitweg."
"Ja, Axel! het is het bestuur der voorzienigheid, dat wij, naar het
zuiden varende, juist in het noorden en bij kaap Saknussemm terecht
gekomen zijn. Ik moet zeggen, dat dit meer dan vreemd is, en dat het
een feit is, waarvoor ik volstrekt geene verklaring kan vinden."
"Wat komt er dat op aan! het is niet de vraag om feiten te verklaren,
maar er ons voordeel mee te doen!"
"Zonder twijfel, mijn jongen? maar...."
"Maar wij zullen weder den weg naar het noorden inslaan, onder de
noor
|