Maar toch zelf nog grooter reus!
Ja! zelf nog grooter reus! 't Was nu niet het menschelijk
overblijfsel dat wij hadden opgenomen te midden dier onmetelijke
beenderenwereld, maar een reus, in staat om gebied te voeren over
die monsterdieren. Zijne grootte ging de twaalf voet te boven. Zijn
hoofd, zoo groot als dat van een buffel, verschool zich onder een
kreupelbosch van verwarde haren. Het schenen manen, gelijkende naar
die van den voorwereldlijken olifant. Hij slingerde met de hand een
reusachtigen tak, waardigen staf van dezen voorwereldlijken herder.
Onbeweeglijk en in verbazing waren wij blijven staan. Maar wij konden
opgemerkt worden. Het was tijd het hazepad te kiezen.
"Kom, kom!" riep ik uit, mijn oom voorttrekkende, die zich voor het
eerst liet medetrekken.
Een kwartier later waren wij uit het oog van dezen gevreesden vijand.
En nu ik er bedaard over nadenk, nu mijn geest tot kalmte is
teruggekeerd, nu er maanden zijn verloopen na deze vreemde en
bovennatuurlijke ontmoeting--wat moet ik er nu van denken? Wat er van
gelooven? Neen! het is onmogelijk! Onze zintuigen hebben ons bedrogen;
onze oogen hebben niet gezien hetgeen wij waanden dat zij zagen. Er
leeft geen menschelijk wezen in die onderaardsche wereld! Geen
menschengeslacht bewoont die onderaardsche spelonken, buiten
gemeenschap met de bovenwereld! Dat is onzinnig, volkomen onzinnig!
Ik wil liever denken aan een of ander dier, dat min of meer iets
heeft van de gedaanten des menschen, aan eene soort van aap, aan een
protopitheek of mesopitheek, omtrent zooals er Lartet de overblijfselen
van aantrof in de beenderenlaag van Sansan! Maar deze aapmensch
overschreed ver elke afmeting van de thans bekende wezens uit den
voortijd! Om 't even! Een aap, ja, een aap, hoe onwaarschijnlijk het
dan ook moge wezen! Maar een mensch, een levend mensch, en met hem een
geheel menschengeslacht, begraven in de ingewanden der aarde! Nimmer!
Intusschen, wij hadden het heldere, lichtvolle bosch verlaten,
stom van verwondering, overstelpt door eene verbazing die ons als
wezenloos maakte. Wij liepen snel, in weerwil van ons zelven. Het
was een ware vlucht, gelijksoortig aan den geweldigen angst dien men
bij de zoogenoemde nachtmerrie gevoelt. Als onder den invloed eener
geheime aandrift keerden wij terug naar de Lidenbrock-zee, en ik weet
niet welke voorstellingen mijne ziel al doorkruist zouden hebben,
ware het niet, dat ik op andere wijze naar meer gewone gedach
|