uiden die tot de legumineusen,
de acerinen, de rubiaceen behoorden, en voorts, duizenderlei eetbare
struikgewassen, op welke de herkauwende dieren van alle tijden zoozeer
aasden. Verder vertoonden zich, van alles dooreen, boomen zooals men
ze in de verschillende streken des aardbols aantreft, eiken naast
palmboomen, Australische mirten naast Noorweegsche dennen, Noordsche
berken, hunne takken slingerende tusschen tropische tamerinden. Het
was eene verzameling om de schranderste plantenkenners tot wanhoop
te brengen.
Op eens bleef ik stilstaan. Met de hand hield ik mijn oom terug.
Het gelijkmatig verspreidde licht liet ook de kleinste voorwerpen
op den grond onder het geboomte waarnemen. Ik geloofde te
zien.... Neen! inderdaad, ik zag er wezenlijk, met mijne oogen, eene
dierenwereld in beweging. Inderdaad, het waren reusachtige dieren,
eene geheele kudde mastodonten, nu geene geraamten, maar levende
dieren, gelijkende op die, waarvan de overblijfselen in 1801 in de
moerassen van de Ohio gevonden zijn. Ik zag die groote olifanten,
welker snuiten onder de boomen kronkelden als eene menigte slangen. Ik
hoorde hun ivoren slagtanden tegen de oude stammen slaan. De takken
braken af en de bladeren verdwenen in den open muil dier wangedrochten.
Zoo was dan eindelijk de droom verwezenlijkt, in welken ik die geheele
voorhistorische wereld had zien herleven in den tertiairen en den
quaternairen tijd! En wij stonden daar, alleen, in de ingewanden der
aarde, ter prooi aan het woeste gedierte!
Mijn oom zag nauwlettend om zich heen.
"Kom," zeide hij, mij bij den arm nemende, "voorwaarts, voorwaarts!"
"Neen!" riep ik uit, "dat niet. Wij zijn ongewapend. Wat zouden
wij doen in het midden dezer menigte reusachtige dieren? Kom, oom,
kom! Geen menschelijk wezen is in staat om ongestraft de woede dier
gedierten te tergen."
"Geen menschelijk wezen!" antwoordde mijn oom met zachte stem. "Dat
hebt gij mis, Axel! Zie, daar omlaag! Mij dunkt ik zie een wezen als
wij zijn! Een mensch!"
Met opgetrokken schouders zag ik toe, vast besloten om de
ongeloovigheid tot het uiterste te drijven. Maar ik was wel genoodzaakt
voor de klaarblijkelijkheid te zwichten.
Inderdaad, op minstens een vierde mijl afstand, zat, leunende tegen
een reusachtigen boom, een menschelijk wezen, een Proteus in deze
onderaardsche gewesten, een nieuwe zoon van Neptunus, de wacht te
houden over die ontelbare kudde mastodonten!
Hoeder van een reuzenkudde,
|