elonk, welke
schatten voor de wetenschap? Mijn blik was voorbereid op allerlei
verrassingen, mijne verbeelding op allerlei merkwaardigheden.
Het zeestrand was reeds lang achter de heuvels in het beenderendal
verdwenen. De onvoorzichtige professor gaf er weinig om of hij van den
weg geraakte en sleurde mij met zich voort. Zonder een woord te spreken
en badende in de elektrieke golven, schreden wij voorwaarts. Tengevolge
van een voor mij onverklaarbaar verschijnsel verspreidde zich het licht
zoodanig, dat het gelijkelijk op al de deelen der voorwerpen viel. Het
ging niet van een bepaald punt uit en vertoonde ook geen de minste
schaduw. Het was even alsof men zich op den vollen middag, in het
midden van den zomer, onder de loodrecht nedervallende zonnestralen
tusschen de keerkringen bevond. Van damp geen het minste spoor. De
rotsen, de verwijderde bergen, de nog verder afgelegen bosschen--het
had alles een zonderling voorkomen onder de gelijkmatige verdeeling
van de lichtende vloeistof. Wij geleken naar den man van Hoffmann,
die geen schaduw had.
Na eene wandeling van een mijl vertoonde zich de zoom van een
onmetelijk woud, maar geen enkele der champignonboomen in de nabijheid
van Graeubenhaven.
Het was de plantenwereld van het tertiaire tijdperk in al hare
heerlijkheid. Reusachtige palmboomen in soorten die tegenwoordig
niet meer bestaan, prachtige dennen, cypressen en levensboomen
vertegenwoordigden de kegeldragende boomen en waren onderling
verbonden door een netwerk van slingerplanten. De grond was bedekt
door een mollig tapijt van mosplanten en levermossen. Eenige beekjes
murmelden onder het geboomte, dat echter geene schaduw van zich
gaf. Langs de kanten van het water wiesen boomvarens, gelijkende naar
die, welke men aantreft in de broeikassen der bewoonde aarde. Doch
kleur hadden die boomen en heesters en planten niet, omdat zij het
zonlicht misten. Alles was als met eene flauwe, bruinachtige tint
overtogen. De bladeren misten hun groen, en de bloemen zelve, zoo
talrijk in het tertiaire tijdperk, hadden kleur noch geur; 't was
alsof zij vervaardigd waren van papier, verkleurd onder den invloed
van den dampkring.
Mijn oom Lidenbrock waagde zich onder die reusachtige takken. Ik
volgde hem, niet zonder zekeren angst. Had de natuur daar gezorgd
voor overvloed van plantenvoedsel, waarom zag men er geen dier
reusachtige zoogdieren? Ik ontwaarde op de opene plekken, ontstaan
door het omvallen van doode boomen, kr
|