eds den vorigen avond opgemerkt had,
verminderde de lichtgevende toestand der lucht niet. Het was een
standvastig verschijnsel, op welks duur men staat kon maken.
Na het avondeten strekte ik mij uit aan den voet van den mast en
sliep weldra in onder vadsige droomerijen.
Hans, die onbeweeglijk aan het roer stond, liet het vlot maar
voortdrijven, dat overigens met den wind van achteren niet eens
behoefde bestuurd te worden.
Sedert ons vertrek van Graeubenhaven had professor Lidenbrock mij
opgedragen om het "scheepsjournaal" te houden, om de geringste
waarnemingen aan te teekenen, om de belangrijke verschijnselen, de
richting van den wind, de verkregen snelheid, den afgelegden weg, met
een woord al de voorvallen van dezen vreemden zeetocht te beschrijven.
Ik zal mij dus vergenoegen met hier die dagelijksche aanteekeningen
in te lasschen, die om zoo te zeggen door de gebeurtenissen in de
pen werden gegeven, om een nauwkeurig verslag van onzen overtocht
te leveren.
Vrijdag 14 Augustus. Stijve noordwestenwind. Het vlot loopt snel in
eene rechte lijn. De kust blijft dertig uur gaans van ons af onder
den wind. Er is niets aan den gezichteinder te zien. De sterkte
van het licht verandert niet. Mooi weer, dat wil zeggen, de wolken
drijven zeer hoog, zijn niet zwaar en baden in een witten dampkring,
als ware het smeltend zilver.
De thermometer wijst +32 deg. C.
Tegen den middag maakt Hans een hoek vast aan een touw; het aas bestaat
uit een stukje vleesch; hij werpt hem in zee. Gedurende twee uur
vangt hij niets. Zijn die wateren dan onbewoond? Neen. Hans voelt,
dat hij beet heeft, haalt den hoek op en brengt een visch boven,
die hevig spartelt.
"Een visch!" roept mijn oom.
"Het is een steur!" riep ik op mijne beurt, "een kleine steur."
De professor beschouwt het dier oplettend en deelt mijn gevoelen
niet. Deze visch heeft een platten, ronden kop, en het achterlijf is
met beenachtige platen bedekt; zijn bek is tandeloos; vrij ontwikkelde
borstvinnen zitten aan zijn staarteloos lichaam. Dit dier behoort
wel tot eene orde, waaronder de natuurkundigen den steur hebben
gerangschikt, maar het verschilt er van in sommige gewichtige punten.
Mijn oom bedriegt er zich niet in, want na een vrij kort onderzoek
zegt hij:
"Deze visch behoort tot eene sedert eeuwen uitgestorven familie, wier
versteende overblijfselen men alleen in devonische gronden terugvindt."
"Hoe!" riep ik uit, "zouden wij dan een van di
|