e bewoners der
oorspronkelijke zeeen levend gevangen hebben?"
"Ja!" antwoordde de professor, terwijl hij zijne waarnemingen
voortzette, "en gij ziet dat die fossiele visschen niet de minste
overeenkomst hebben met de tegenwoordige soorten. Een dier wezens
levend te bezitten is een waar geluk voor den natuurkundige."
"Maar tot welke familie behoort hij?"
"Tot de orde der Ganoiden, familie der Cephalaspiden, geslacht...."
"Welnu?"
"Geslacht der Pterychti, daar zou ik op zweren; maar deze levert eene
bijzonderheid op, die naar men zegt bij de visschen der onderaardsche
wateren aangetroffen wordt."
"Welke?"
"Hij is blind!"
"Blind!"
"Niet alleen blind, maar hij mist zelfs geheel het gezichtsorgaan."
Ik kijk en zie dat het volkomen waar is. Maar het kan een bijzonder
geval zijn. Andermaal wordt er een aas aangeslagen en het snoer in zee
geworpen. Die oceaan is bepaald zeer vischrijk, want binnen een paar
uur vangen wij eene groote hoeveelheid Pterychti, benevens visschen,
behoorende tot een insgelijks uitgestorven familie, de Dipteriden,
maar wier geslacht mijn oom niet kan herkennen. Alle zijn beroofd
van het gezichtsorgaan. Deze onverwachte vangst bezorgt ons een
goeden voorraad.
Het schijnt dus stellig zeker, dat deze zee slechts fossiele soorten
bevat, waarvan de visschen en de kruipende dieren des te volmaakter
zijn, naar mate zij eerder geschapen zijn.
Misschien treffen wij nog wel eenige van die hagedissoorten aan,
die de wetenschap weder heeft weten samen te stellen uit een stuk
been of kraakbeen.
Ik neem den kijker en onderzoek de zee. Zij is eenzaam. Zonder twijfel
zijn wij nog te dicht bij de kusten.
Ik zie naar boven. Waarom zouden niet sommige van die vogels, die
de onsterfelijke Cuvier weder heeft samengesteld, klapwieken in
die zware luchtlagen? De visschen zouden hun overvloed van voedsel
verschaffen. Ik sla den omtrek gade, maar de lucht is even onbewoond
als de oevers.
Toch sleept mijne verbeelding mij mede in de wonderbare
veronderstellingen van de leer der voorwereldlijke organische
wezens. Wakende droom ik. Ik meen op de oppervlakte des waters die
verbazende Chersiten, die voorwereldlijke schildpadden, gelijk aan
drijvende eilandjes, te zien. Mij dunkt, dat ik op de verdonkerde
stranden de groote zoogdieren der eerste tijden zie rondloopen, het
Leptotherium, in de holen van Brazilie gevonden, het Mericotherium,
uit de bevrozen streken van Siberie gekomen. Verderop schu
|