en geraas hooren. Ik stip
hier het feit aan zonder er eene verklaring van te kunnen geven. Het
is een aanhoudend geloei.
"De zee breekt in de verte op eene rots of een eilandje," zegt de
professor.
Hans klautert in den top van den mast, maar seint geene klip. De
oceaan is effen tot aan den gezichteinder.
Drie uren verloopen. Het geloei schijnt voort te komen van een
verwijderden waterval.
Ik maak er mijn oom opmerkzaam op, die het hoofd schudt. Toch ben
ik overtuigd, dat ik mij niet bedrieg. Loopen wij dan een waterval
in den mond, die ons in den afgrond zal storten? Het is mogelijk,
dat die manier van te dalen den professor zal bevallen, omdat zij
dichter bij het loodrechte komt; maar ik voor mij....
In allen gevalle moet er eenige uren verder onder den wind een
geraasmakend natuurverschijnsel plaats hebben, want het geloei laat
zich nu met groote hevigheid hooren. Komt het uit de lucht of uit
den oceaan?
Ik wend mijne blikken naar de in den dampkring zwevende dampen, en
tracht hunne hoogte te peilen. De lucht is stil; de wolken, die naar
het hoogste punt van het gewelf worden gevoerd, schijnen onbeweeglijk
en verliezen zich in de sterke stralenschieting van het licht. Dus
moet ik de oorzaak van het verschijnsel ergens anders zoeken.
Ik onderzoek nu den zuiveren en onbenevelden gezichteinder. Zijn
voorkomen is niet veranderd. Maar als dat geraas voortkomt uit een
val, een waterval; als deze geheele oceaan in een lager bekken stort;
als dat geloei wordt voortgebracht door eene vallende watermassa,
dan moet de stroom versnellen en zijne toenemende snelheid kan mij
eene maat aangeven van het gevaar, dat ons bedreigt. Ik onderzoek de
stroomsnelheid. Zij is gelijk nul. Eene ledige flesch die ik in zee
werpt, blijft onder den wind.
Tegen vier uur staat Hans op, klemt zich aan den mast en klautert naar
den top. Vandaar doorloopt zijn oog den cirkelboog, dien de oceaan voor
het vlot beschrijft, en blijft op een punt rusten. Zijn gelaat drukt
geene verrassing uit, maar zijn oog blijft in dezelfde richting staren.
"Hij heeft iets gezien," zegt mijn oom.
"Ik geloof het ook."
Hans komt weder beneden, strekt den arm naar het zuiden uit en zegt
"Dernere!"
"Ginds!" antwoordt mijn oom.
En zijn kijker nemende, ziet hij oplettend eene minuut, die mij wel
eene eeuw toescheen, voor zich uit en roept:
"Ja, ja!"
"Wat ziet gij?"
"Eene verbazende waterzuil, die zich boven de golven verheft."
"Weder
|