het eene of andere zeedier?"
"Misschien."
"Laten wij dan den steven naar het westen wenden, want wij hebben
reeds kennis gemaakt met het gevaar van die voorwereldlijke monsters
te ontmoeten!"
"Wij zullen niet van koers veranderen," antwoordt mijn oom.
Ik wend mij naar Hans. Deze bestuurt het roer met vaste hand.
En toch moet het, als wij op den afstand, die ons van dit dier
scheidt en dien wij gerust op twaalf uur gaans kunnen schatten, de
waterzuil kunnen zien, die het uit zijne neusgaten spuit, van eene
bovennatuurlijke grootte zijn.
Vluchten zou dus niets anders zijn dan zich gedragen volgens de wetten
der meest gewone voorzichtigheid. Maar wij zijn niet hier gekomen om
voorzichtig te zijn.
Wij gaan dus vooruit. Hoe dichterbij wij komen, hoe grooter de zuil
wordt. Welk monster kan zich met zulk eene hoeveelheid water opvullen
en het zoo zonder tusschenpoozen uitblazen?
Te acht uur des avonds zijn wij er geene twee uur gaans meer van
af. Zijn zwartachtig, ontzaglijk en heuvelachtig lichaam strekt zich
als een eilandje in zee uit. Is het verbeelding? is het angst? Zijne
lengte schijnt mij toe meer dan duizend vadem te bedragen. Wat is dat
dan voor een walvischaardig dier, welks bestaan de Cuviers noch de
Blumenbachs hebben kunnen vermoeden? Het is onbeweeglijk en schijnt te
slapen; de zee schijnt het niet te kunnen optillen en de baren golven
langs zijne zijden. De waterzuil, die vijfhonderd voet hoog opgeworpen
wordt, valt weder met een oorverdoovend geraas als regen neder. Wij
houden als krankzinnigen op dien ontzaglijken klomp aan, dien honderd
walvisschen ook slechts voor een dag niet zouden verzadigen.
De schrik bevangt mij. Ik wil niet verder gaan. Ik zal, als het
noodig is, den val van het zeil doorsnijden! Ik verzet mij tegen den
professor, die mij geen antwoord geeft.
Eensklaps staat Hans op, en met den vinger het dreigende punt
aanwijzende, zegt hij:
"Holme!"
"Een eiland!" roept mijn oom.
"Een eiland!" zeg ik, op mijne beurt de schouders ophalende.
"Zeker!" antwoordt de professor schaterende van lachen.
"Maar die waterzuil?"
"Geyser", zegt Hans.
"Zonder twijfel, een geyser", antwoordt mijn oom, "een geyser gelijk
aan dien op IJsland!" [14].
Ik wilde eerst niet toegeven, dat ik mij zoo lomp vergist had. Een
eilandje aangezien te hebben voor een zeemonster! Maar het wordt
duidelijk, dat het zoo is, en ik moet eindelijk mijne dwaling
erkennen. Het was slechts een gewoon
|