niet door
te vermeerderen; het heeft de grens van sterkte, die het menschelijk
oor kan waarnemen, overschreden, en als alle buskruitmagazijnen der
wereld te gelijk sprongen, "zouden wij er niets van kunnen hooren."
Er heeft eene gestadige uitvloeiing van licht aan de oppervlakte der
wolken plaats; de electrische stof maakt zich onophoudelijk uit hare
deeltjes los; ontelbare waterzuilen verheffen zich in den dampkring
en vallen schuimende neder.
Waar gaan wij heen?... Mijn oom ligt zoo lang hij is op het uiteinde
van het vlot.
De warmte neemt toe. Ik zie op den thermometer; hij wijst ... (Het
cijfer is uitgewischt.)
Maandag 24 Augustus.--Zal het dan nooit ophouden? Waarom zou de
toestand van dezen zoo dichten dampkring, eens gewijzigd zijnde,
niet bestendig zijn?
Wij zijn uitgeput van vermoeienis. Hans blijft dezelfde. Het vlot
drijft onveranderlijk naar het zuidoosten.Wij zijn reeds meer dan
twee honderd uur gaans van het eilandje Axel verwijderd.
Tegen den middag verdubbelt de hevigheid van den orkaan; wij moeten
al de voorwerpen der lading stevig vastmaken. Wij sjorren ons ook
vast. De golven slaan over ons hoofd.
Drie dagen lang is het onmogelijk een woord met elkander te
spreken. Wij openen den mond, bewegen onze lippen, maar kunnen geen
verstaanbaar geluid voortbrengen. Zelfs al brengen wij den mond aan
elkanders oor, kunnen wij elkaar nog niet verstaan.
Mijn oom is dichter bij mij gekomen. Hij heeft eenige woorden geuit. Ik
geloof, dat hij gezegd heelt: "Wij zijn verloren!" maar ik ben er
niet zeker van.
Ik kom op den inval om deze woorden te schrijven: "Laten wij het
zeil strijken."
Hij geeft mij een teeken van toestemming.
Hij heeft nog den tijd niet gehad om zijn hoofd op te lichten, of
eene vurige schijf verschijnt op den rand van het vlot. De mast
en het zeil worden te gelijk weggeslagen, en ik heb ze tot eene
verbazende hoogte zien slingeren, gelijk aan den pterodactylus,
dien spookachtigen vogel uit de allereerste tijden.
Wij zijn verstijfd van schrik; de half witte, half blauwe bol, zoo
groot als eene bom van tien duim, rolt langzaam voort en draait met
eene verbazende snelheid rond onder den stoot van den orkaan. Hij
komt hier, daar, stijgt op een der balken van het vlot; springt
over op den zak met levensmiddelen, daalt weder, springt op, gaat
strijkelings langs de kruitkist. O schrik! Wij zullen in de lucht
springen! Neen. De verblindende schijf verwijdert zich, zij
|