chtvormig; de dampen
omhullen de aarde, die langzamerhand slechts eene luchtmassa vormt, tot
roodgloeien gebracht, zoo groot als de zon en zoo schitterend als zij!
In het middelpunt van dat nevelachtige lichaam, dat veertien honderd
duizend maal grooter is dan de bol, dien het eens vormen zal,
word ik medegevoerd in het hemelruim; mijn lichaam wordt fijner,
wordt op zijne beurt luchtvormig en vermengt zich als een onweegbaar
stofje met die ontzettende dampen, die hunne vlammende baan in het
oneindige beschrijven!
Welk een droom! Waar voert hij mij heen? Mijne koortsige hand zet
de vreemde bijzonderheden van dien droom op het papier. Ik heb
alles vergeten, den professor, den gids, het vlot! Mijn verstand
is verbijsterd....
"Wat scheelt u?" vraagt mijn oom.
Ik staar hem met opene oogen aan zonder hem te zien.
"Pas op, Axel! gij zult in zee vallen!"
Te gelijk voel ik mij stevig aangrijpen door de hand van Hans. Zonder
hem zou ik mij onder de heerschappij van mijn droom in de golven
gestort hebben.
"Wordt hij krankzinnig?" roept de professor.
"Wat is er gaande?" zeg ik eindelijk weder bijkomende.
"Zijt gij ziek?"
"Neen! ik was een oogenblik buiten mijzelven, maar het is voorbij. Gaat
anders alles goed?"
"Ja! de wind is goed, de zee effen! wij vorderen snel, en als mijne
gissing mij niet bedriegt moeten wij weldra land vinden."
Op die woorden sta ik op, zie naar den gezichteinder; maar de waterlijn
en de wolkenlijn loopen nog altijd ineen.
HOOFDSTUK XXXIII
Des professors ongeduld geboekstaafd.--De lange zeereis.--In
het ijzer gebeten.--zeemonsters.--Ontsteltenis.--Strijd.--De
plesiosaurus bezwijkt.
Zaturdag 15 Augustus.--De zee behoudt hare eentonige
eenvormigheid. Geen land in zicht. De gezichteinder schijnt oneindig
ver.
Mijn hoofd is nog zwaar door mijn akeligen droom.
Mijn oom heeft niet gedroomd, maar hij is knorrig; hij onderzoekt
met zijn kijker al de punten van den gezichteinder en slaat met een
teleurgesteld gelaat de armen over elkander.
Ik merk op, dat professor Lidenbrock op het punt is om weder de
ongeduldige man van vroeger te worden, en teeken het feit in mijn
journaal aan. Mijne gevaren en mijn lijden waren noodig geweest
om een vonkje menschlievendheid uit hem te voorschijn te roepen;
maar sedert mijne genezing komt zijn ware aard weder boven. En toch,
waarom zou hij zich weder boos maken? Wordt de reis niet voortgezet
onder de
|