branding had geknaagd. Verder volgde het oog hunne massa's, die zuiver
uitkwamen op den benevelden achtergrond aan den gezichteinder.
Het was een ware oceaan met de grillige omtrekken der aardsche oevers,
maar verlaten en van een verschrikkelijk woest voorkomen.
Dat mijne blikken ver over deze zee konden rondgaan kwam daardoor, dat
een "bijzonder" licht haar overal bescheen. Het was niet het zonlicht
met zijne schitterende straalbundels en de prachtige verspreiding
zijner stralen, noch het bleeke en weifelende licht van de koningin
der nachten, dat slechts eene weerkaatsing zonder warmte is. Neen. De
sterkte van dit licht, zijne sidderende verspreiding, zijne heldere
en zuivere witheid, zijn geringe warmtegraad, zijn glans, welke dien
van de maan verre overtrof, wezen duidelijk op een zuiver electrischen
oorsprong. Het was, gelijk het noorderlicht, een aanhoudend, zoo te
zeggen, kosmisch natuurverschijnsel, dat deze grot vulde, die een
oceaan kon bevatten.
Het gewelf boven mij, de hemel, als men wil, scheen te bestaan uit
groote wolken, beweeglijke en veranderlijke dampen, die ten gevolge der
verdichting van tijd tot tijd in plasregens moesten overgaan. Ik zou
gedacht hebben, dat er onder zulk eene zware dampkringsdrukking geene
verdamping van het water plaats kon hebben, en toch dreven er door eene
natuurlijke, mij onbekende oorzaak, groote wolken in de lucht. Maar
nu "was het mooi weer." De electrische plekken brachten verbazende
spelingen van het licht op de hoog drijvende wolken teweeg; donkere
schaduwen teekenden zich af op hare onderste bochten, en dikwijls
schoot tusschen twee lagen door een straal met eene aanmerkelijke
kracht op ons neder. Maar toch was het de zon niet, want het ontbrak
dit licht aan warmte. Het maakte een treurigen en hoogst zwaarmoedigen
indruk. In plaats van een schitterend uitspansel met sterren, schemerde
door die wolken een gewelf van graniet, die met zijne volle zwaarte
op mij drukte, en die ruimte, hoe verbazend groot ook, zou niet
toereikende geweest zijn voor den omloop der allerkleinste planeet.
Ik herinnerde mij nu de theorie van een engelsch kapitein, die de aarde
gelijk stelde met een grooten hollen bol, in welks binnenste de lucht
ten gevolge van de drukking lichtgevend was, terwijl twee sterren,
Pluto en Proserpina, er hare geheimzinnige banen bewandelen. Zou hij
de waarheid gesproken hebben?
Wij waren inderdaad gevangen in eene verbazende holte. Over hare
breedte kon
|