onder haar lommer kwamen,
bleef er van mijne verbazing slechts bewondering over.
Inderdaad bevond ik mij tegenover aardsche voortbrengselen, maar op
eene reusachtige leest geschoeid. Mijn oom noemde ze oogenblikkelijk
bij hun naam.
"Het is een woud van paddestoelen," zeide hij.
En hij bedroog zich niet. Men oordeele over de ontwikkeling
dezer planten, die zich zoo gaarne op warme en vochtige plaatsen
ophouden. Ik wist, dat de "lycoperdon giganteum," volgens Bulliard,
een omtrek van acht tot negen voet bereikt; maar dit waren witte,
dertig a veertig voet hooge paddestoelen met een hoed van dezelfde
middellijn. Zij stonden er bij duizenden; het licht kon niet door
hun dicht lommer heendringen en een volslagen duisternis, heerschte
onder deze koepels, die even dicht naast elkander stonden als de
ronde daken eener afrikaansche stad.
Toch wilde ik nog dieper doordringen. Eene doodelijke koude viel
neder van die vleezige gewelven. Een half uur doolden wij rond in
die vochtige duisternis en met een ongeveinsd gevoel van welbehagen
begroette ik weder de oevers der zee.
Maar de plantengroei dezer onderaardsche streek bepaalde zich niet
louter tot die paddestoelen. Verder verhieven zich groepsgewijze
een groot aantal andere boomen met ontkleurde bladeren. Zij waren
gemakkelijk te herkennen; het waren de nederige struiken der aarde met
wonderbare afmetingen, honderd voet hooge wolfsklauwen, reusachtige
zegelboomen, boomvormige varens, zoo groot als de dennen der hooge
breedten, lepidodendrons met cylindervormige verdeelde stammen, in
lange bladen uitloopende en bezet met harde stekels als monsterachtige
cactussen.
"Verbazend," riep mijn oom. "Ziedaar de geheele plantenwereld uit
het tweede tijdperk der aarde, het overgangstijdperk. Ziedaar die
nederige planten uit onze tuinen, die boomen werden in de eerste
eeuwen van den aardbol! Beschouw ze, Axel! bewonder ze! Nooit is een
plantenkenner op zulk een feest geweest!"
"Gij hebt gelijk, oom! De voorzienigheid schijnt in deze onmetelijke
broeikas die voorwereldlijke planten te hebben willen bewaren, die de
scherpzinnigheid der geleerden zoo gelukkig weder heeft samengesteld."
"Gij zegt terecht, dat het eene broeikas is, mijn jongen! maar
gij zoudt u nog juister uitdrukken, als gij er bijvoegdet, dat het
misschien eene diergaarde is."
"Eene diergaarde!"
"Ja, zonder twijfel. Bezie het stof maar, dat wij vertreden; die op
den grond verspreide beenderen."
"Been
|