op het zand; het bestond uit
balken van eene bijzondere houtsoort, en een groot aantal zware
planken. Kromhouten en allerlei spanten bedekten letterlijk den
bodem. Er lag daar genoeg om eene geheele vloot te timmeren.
"Oom!" riep ik, "wat is dat voor hout?"
"Het is pijnboomhout, dennenhout, beukenhout, al de soorten van
noordsche kegeldragers, die versteend zijn door de werking van het
zeewater."
"Is het mogelijk!"
"Dat noemt men "Surtarbrandur" of versteend hout."
"Maar als fossiel hout moet het zoo hard zijn als steen, en kan het
dan drijven?"
Soms niet; dat hout wordt wel eens echte koolblende; weder ander hout,
zooals dit, heeft nog slechts een begin van versteening ondergaan. "Zie
maar," voegde mijn oom er bij, terwijl hij een stuk van dat kostbare
strandgoed in zee wierp.
Het hout zonk eerst, kwam toen weder boven en dreef op de golven.
"Zijt gij overtuigd?" zeide mijn oom.
"Vooral daarvan, dat het onmogelijk is."
Den avond van den volgenden dag was, dank zij de bekwaamheid van
den gids, het vlot voltooid; het was tien voet lang en vijf breed;
de balken van Surtarbrandur met stevige touwen aan elkander verbonden
boden een vaste oppervlakte aan, en toen het te water was gelaten,
dreef dit nieuwe vaartuig rustig op de golven der Lidenbrock-zee.
HOOFDSTUK XXXII
Zeilklaar--Vertrek van Graeubenhaven.--Het
scheepsjournaal.--Voorwereldlijke visch.--Blindheid
van die visch.--Axel's droom.--Axel ontwaakt.
Den 13den Augustus werden wij zeer vroeg wakker. Wij moesten een
nieuwe soort van snel en weinig vermoeiend middel van vervoer inwijden.
Een groote mast, gemaakt van twee gewangde stammen, eene ra, uit
een derden gevormd, een zeil, van onze dekens genomen, maakten al
de tuigage van het vlot uit. Aan touwen ontbrak het niet. Het geheel
was stevig.
Te zes uur gaf de professor het sein om aan boord te gaan. De
levensmiddelen, de bagage, de werktuigen, de wapens en eene
aanzienlijke hoeveelheid zoet water waren reeds aanwezig.
Hans had een roer gemaakt, dat hem in staat stelde zijn drijvenden
toestel te besturen. Hij greep de roerpen. Ik maakte het touw los,
dat ons aan den oever verbond; het zeil werd bij den wind gehaald en
wij staken snel van land.
Op het oogenblik dat wij de kleine haven verlieten, wilde mijn oom;
die veel prijs stelde op eene aardrijkskundige benaming, haar een
naam geven, den mijnen bij voorbeeld.
"Op mijne eer!" zeide ik,
|