deren!" riep ik. "Ja! beenderen van voorwereldlijke dieren!"
Ik viel aan op die eeuwenoude overblijfselen, bestaande uit eene
onvergankelijke delfstoffelijke zelfstandigheid [12]. Ik gaf zonder
aarzelen een naam aan die reusachtige beenderen, die op uitgedroogde
boomstammen geleken.
"Dat is de onderkaak van den Mastodont," zeide ik; "dat zijn de
maaltanden van het Dinotherium, ziedaar een dijbeen, dat alleen aan het
grootste dezer dieren, het Megatherium, kan toebehoord hebben. Ja,
wel is het eene diergaarde, want die beenderen zijn hier zeker
niet gebracht door een zondvloed; de dieren, waaraan zij behooren,
hebben geleefd aan de oevers dezer onderaardsche zee, in de schaduw
dezer boomachtige planten. Zie, daar bespeur ik geheele geraamten. En
toch...."
"En toch?" zeide mijn oom.
"Begrijp ik de aanwezigheid van zulke viervoetige dieren niet in dit
hol van graniet."
"Waarom niet?"
"Omdat het dierlijke leven op aarde eerst bestaan heeft in de
secundaire tijdperken, toen de aangespoelde grond gevormd is door
het alluvium en de witgloeiende rotssteenen van het eerste tijdperk
heeft vervangen."
"Hoe! op zulk eene diepte onder de oppervlakte der aarde?"
"Zonder twijfel, en deze daadzaak kan geologisch verklaard worden. In
een zeker tijdperk bestond de aarde uit eene veerkrachtige schors,
aan afwisselende op- en nedergaande bewegingen onderworpen, tengevolge
van de wetten der aantrekkingskracht. Het is waarschijnlijk, dat
er verzakkingen in den bodem zijn gekomen, en dat een gedeelte
der aangespoelde gronden weggezonken is in de plotseling geopende
afgronden."
"Dat moet zoo zijn. Maar als er voorwereldlijke dieren geleefd hebben
in deze onderaardsche streken, wie verzekert ons dan, dat er nog niet
het eene of andere van die monsters rondzwerft in deze sombere wouden
of achter die steile rotsen?"
Bij deze gedachte onderzocht ik, niet zonder angst, de verschillende
punten van den gezichteinder; maar geen levend wezen vertoonde zich
op die eenzame oevers.
Ik was een weinig vermoeid; ik ging zitten op het uiteinde van een
voorgebergte, aan welks voet de golven met veel geraas braken. Van
daar omvatte mijn blik de geheele baai, die door een inham van de kust
werd gevormd. Achterin werd eene kleine haven door pyramidale rotsen
ingesloten. Haar kalm water was tegen den wind beschut. Een brik en
twee of drie schoeners hadden er gemakkelijk in kunnen omkeeren. Ik
rekende er bijna op het eene of andere vaartu
|