n deze nieuwe
geneeskundige praktijk; bovendien verfrischte mij de kracht eener
zeer verdichte lucht, die meer zuurstof aan mijne longen toevoerde.
Men kan licht begrijpen dat het, na eene zeven en veertig daagsche
opsluiting in eene nauwe galerij, een onwaardeerbaar genot was dezen
zeewind met vochtige, zoutachtige uitwasemingen beladen, in te ademen.
Ook behoefde ik er geen berouw over te hebben, dat ik mijne duistere
grot had verlaten. Mijn oom, die reeds aan deze wonderen gewoon was,
verwonderde zich niet meer.
"Hebt gij kracht genoeg om een weinig rond te wandelen?" vroeg hij mij.
"Ja zeker!" antwoordde ik, "niets zal mij aangenamer zijn."
"Welnu! neem mijn arm, Axel! en laten wij de bochten van den oever
volgen."
Ik nam dit aanbod gretig aan, en wij begonnen onze wandeling langs
de kust van dezen nieuwen oceaan.
Ter linkerzijde vormden steile en ongelijke, op elkander gestapelde
rotsen eene reusachtige opeenhooping, die eene verbazende uitwerking
maakte. Van hare zijden stortten zich watervallen af, die zich tot
heldere en geraasmakende waterbekkens vereenigden; eenige lichte dampen
wezen, van rots tot rots zwevende, de plaats der warme bronnen aan,
en beekjes stroomden zachtjens naar den algemeenen vergaderbak, terwijl
zij in de hellingen gelegenheid zochten om lieflijker te murmelen.
Onder die beken herkende ik onze getrouwe reisgezellin, de Hans-beek,
die zich rustig in zee stortte, alsof zij nooit iets ander gedaan
had sedert de schepping der wereld.
"Haar zullen wij voortaan missen!" zeide ik zuchtende.
"Ba!" antwoordde de professor, "haar of eene andere, wat maakt
dat uit?"
Ik vond dat antwoord min of meer ondankbaar.
Maar op dit oogenblik trok een onverwacht schouwspel mijne
aandacht. Vijf honderd schreden verder, bij het omslaan van een hoog
voorgebergte, vertoonde zich een hoog, lommerrijk en dicht woud aan
onze oogen. Het bestond uit tamelijk groote boomen, die op regelmatige
zonneschermen geleken, met zuivere en meetkunstige omtrekken; de
luchtstroomen schenen geen vat te hebben, op hun gebladerte en ondanks
den wind bleven zij onbeweeglijk, als waren het versteende cederboomen.
Ik versnelde mijne schreden. Ik kon geen naam geven aan deze
zonderlinge houtsoort. Maakten zij geen deel uit van de tot nu toe
bekende twee honderd duizend soorten van planten en moest men, haar
eene bijzondere plaats aanwijzen in de plantenwereld der aan hat
water groeiende gewassen? Neen. Toen wij
|