ans heeft zich niet bedrogen", zeide hij; "wat gij daar hoort is
het geloei van een stroom."
"Van een stroom?" riep ik uit.
"Er is geen twijfelen aan. Een onderaardsche stroom loopt om ons heen."
Wij verhaastten onzen stap, door de hoop aangevuurd. Ik gevoelde geene
vermoeidheid meer. Het geraas van het murmelende water verkwikte mij
reeds; het werd hoe langer hoe duidelijker; na zich lang boven ons
hoofd bevonden te hebben liep de stroom nu, bruisend en huppelend,
langs den linkerzijwand. Ik streek gedurig mijne hand langs de rots,
hopende er sporen van doorzijpeling of vochtigheid op te vinden. Maar
te vergeefs.
Er verliep nog een half uur. Wij gingen nog een half uur verder.
Het werd nu duidelijk dat de jager in zijne afwezigheid zijne
nasporingen niet eens zoo ver had kunnen uitstrekken. Geleid door
een instinct, dat den bergbewoners en waterontdekkers eigen is,
"rook" hij dien stroom door den rotssteen heen, maar zeker had hij
het kostbare vocht niet gezien, zijn dorst er niet mede gelescht.
Weldra werd het zelfs ontwijfelbaar, dat wij zoo voortgaande ons van
den stroom zouden verwijderen, welks gemurmel begon te verminderen.
Wij gingen dus denzelfden weg terug. Hans hield stil op de juiste plek,
waar de stroom het dichtsbij scheen te wezen.
Ik ging bij den muur zitten, terwijl het water met groot geweld
slechts twee voet van mij af stroomde. Maar een muur van graniet
scheidde ons er nog van.
Zonder na te denken, zonder mij af te vragen of er misschien niet
eenig middel bestond om zich dit water te verschaffen, verviel ik in
eene vlaag van wanhoop.
Hans zag mij aan en ik meende een glimlach om zijn mond te zien spelen.
Hij stond op en nam de lamp. Ik volgde hem. Hij wendde zich naar den
muur. Ik zag het aan. Hij legde zijn oor tegen den drogen steen en
ging er langzaam overheen, steeds nauwkeurig luisterende. Ik begreep,
das hij het juiste punt zocht, waar de stroom zich met meer geraas
deed hooren. Dit punt vond hij in den linkerzijwand, drie voet boven
den grond.
Wat was ik aangedaan! Ik durfde niet gissen wat de jager wilde
doen. Maar ik moest hem wel begrijpen en toejuichen en liefkozen,
toen ik hem zijn breekijzer zag grijpen om de rots zelve aan te tasten.
"Gered!" riep ik uit, "gered!"
"Ja!" herhaalde mijn oom hartstochtelijk, "Hans heeft gelijk! O,
die brave jager! Dat zouden wij niet gevonden hebben!"
Ik geloof het wel. Een zoodanig middel, hoe eenvoudig het ook ware,
zou on
|