"Hans maakte de touwen behoorlijk vast om ongelukken te voorkomen. De
afdaling begon. Ik durf niet zeggen, dat zij gevaarlijk was, want ik
was reeds gewoon aan die halsbrekende oefeningen.
Deze put was eene nauwe spleet in de vaste rots, van de soort die men
"faille" [11] noemt; het was duidelijk, dat zij ontstaan was door de
samentrekking van het gebeente der aarde, tijdens hare afkoeling. Als
zij vroeger tot een doorgang gediend had voor de gesmoltene stoffen
door den Sneffels uitgebraakt, kan ik mij niet verklaren, waarom er
geen spoor van was achtergebleven. Wij gingen langs eene soort van
wentelende schroef, die door menschenhanden vervaardigd scheen. Om
het kwartier moesten wij stilhouden om de noodige rust te nemen en
aan onze beenen hunne veerkracht terug te geven. Dan gingen wij met
afhangende beenen op eene uitstekende punt zitten, aten en praatten
en leschten onzen dorst aan de beek.
Het spreekt van zelf, dat de Hans-beek, tot nadeel voor haren
omvang, een waterval in deze spleet vormde; maar zij was nog meer dan
toereikend om onzen dorst te stillen; ook kon het niet missen of zij
moest haren rustigen loop hernemen, zoodra de helling afnam. Op dit
oogenblik deed zij mij denken aan mijn waardigen oom, zijn ongeduld
en zijn toorn, terwijl zij door hare zachte hellingen het beeld was
van de kalmte des ijslandschen jagers.
Den 6den en 7den Juli drongen wij, steeds de schroeflijnen dezer spleet
volgende, nog twee uur gaans dieper in de aardschors door, hetgeen
bijna vijf uur gaans onder het vlak der zee uitmaakte. Maar den 8sten,
tegen den middag, kreeg de spleet in de richting van het zuidoosten
eene veel zachtere helling van omstreeks vijf en veertig graad.
De weg werd nu gemakkelijk en zeer eentonig. Het kon ook bezwaarlijk
anders. De veranderingen van het landschap konden de reis niet
afwisselen.
Eindelijk waren wij op woensdag, den 15den, zeven uur gaans onder den
grond en omtrent vijftig uur gaans van den Sneffels af. Wij waren
wel een beetje vermoeid, maar onze gezondheid bleef bevredigend en
de reisapotheek was nog onaangeroerd.
Mijn oom teekende van uur tot uur de aanwijzingen van het kompas,
van den tijdmeter, den luchtdichtheidsmeter en den thermometer op,
die hij later in het wetenschappelijk verhaal zijner reis heeft
opgenomen. Hij kon zich dus gemakkelijk rekenschap geven van zijn
toestand. Toen hij mij mededeelde, dat wij waterpas vijftig uur gaans
ver waren, kon ik een uitroep niet
|