nde gewelven scheiden, die
zich boven mijn hoofd opeen stapelden? Wie kon mij op den rechten
weg terug brengen en met mijne reisgezellen vereenigen?
"O, oom!" riep ik op wanhopenden toon.
Het was het eenige woord van verwijt, dat over mijne lippen kwam;
want ik besefte, wat de ongelukkige man moest lijden, als hij mij op
zijne beurt zocht.
Toen ik mij zoo van alle menschelijke hulp verstoken en in de
onmogelijkheid zag om iets tot mijn redding te beproeven, dacht ik aan
hemelschen bijstand. De herinneringen mijner kindsheid, die mijner
moeder, die ik slechts in mijne prilste jeugd gekend had, kwamen in
mijn geheugen terug. Ik nam mijn toevlucht tot het gebed, hoe weinig
recht ik ook had om te verwachten, dat ik gehoord zou worden door God,
tot Wien ik mij zoo laat wendde, en riep Hem vurig aan.
Dat opzien tot de Voorzienigheid maakte mij een weinig bedaarder en
ik kon nu al de krachten van mijn verstand op mijn toestand vereenigen.
Ik had voor drie dagen levensmiddelen en mijne flesch was vol. Evenwel
kon ik niet langer alleen blijven. Maar moest ik stijgen of dalen?
Natuurlijk stijgen! altijd stijgen!
Zoo moest ik op het punt komen, waar ik de bron had verlaten, bij de
noodlottige splitsing. Was ik eens daar en had ik de beek onder mijne
voeten, dan kon ik altijd weder den top van den Sneffels bereiken.
Dat ik daaraan niet vroeger gedacht had! Het bood toch altijd nog
eene vrij zekere kans op redding aan. Het was dus in de allereerste
plaats noodig om den loop der Hans-beek terug te vinden.
Ik stond op, en leunende op mijn met ijzer beslagen stok ging ik
weder naar het boveneinde der galerij. Hare helling was vrij steil. Ik
liep vol moed en onbeschroomd voort, als iemand die geene keus heeft
betreffende den weg, dien hij moet volgen.
Een half uur lang ontmoette ik geene hinderpalen. Ik beproefde den
weg te herkennen aan den vorm des tunnels, aan de uitstekende punten
van sommige rotsen, aan het voorkomen der kromten. Maar geen bijzonder
teeken trof mijn geest, en ik bespeurde weldra, dat deze galerij mij
niet op de plaats van splitsing terug kon brengen. Zij was zonder
uitgang. Ik werd gestuit door een ondoordringbaren muur en viel op
den grond.
Ik kan niet beschrijven door welk een schrik, door welk eene wanhoop ik
nu werd aangegrepen. Ik was als vernietigd. Mijne hoop was verbrijzeld
tegen dezen muur van graniet.
Verloren in dezen doolhof, welks kronkelpaden elkander in alle
richtingen krui
|