amde ik mij echter over mijn argwaan
jegens een man, wiens gedrag tot nu toe volstrekt niet verdacht was
geweest. Zijn vertrek kon geenszins eene vlucht zijn. In plaats
van opwaarts ging hij de galerij af. Had hij slechte voornemens
gekoesterd, dan zou hij naar boven, niet naar beneden gegaan zijn. Deze
overweging bracht mij eenigszins tot bedaren en ik kwam tot nadere
gedachten. Alleen eene gewichtige reden kon Hans, dien bedaarden man,
aan zijne rust ontrukken. Ging hij op eene ontdekking uit? Had hij
in de stilte van den nacht eenig gemurmel gehoord, dat niet tot mijn
oor was doorgedrongen?
HOOFDSTUK XXIII
Water in uitzicht.--Weder voorwaarts.--Zoekende.--Dorst
gelescht.--De beek een wegwijzer.--Rustige slaap.
Een uur lang overwoog ik in mijne ijlende hersenen al de redenen,
die den rustigen jager tot handelen hadden kunnen aansporen. De
ongerijmdste denkbeelden kruisten elkander in mijn hoofd. Ik dacht,
dat ik krankzinnig werd!
Eindelijk klonk het geluid van voetstappen in de diepten van den
afgrond. Hans kwam terug. Het onzekere licht begon langs de wanden
te zweven en kwam vervolgens te voorschijn door de opening van den
gang. Hans verscheen.
Hij naderde mijn oom, legde de hand op diens schouder en maakte hem
zachtjes wakker. Mijn oom stond op.
"Wat is het?" zeide hij.
"Vatten," antwoordde de jager.
Ik geloof dat iedereen alle talen leert verstaan, als hij onder den
invloed van hevige pijnen is. Ik kende geen woord deensch en toch
begreep ik, uit instinct, het woord van onzen gids.
"Water! water!" riep ik uit in de handen slaande en gebaren makende
als een krankzinnige.
"Water!" herhaalde mijn oom. "Hvar?" vraagde hij den IJslander.
"Nedat," antwoordde Hans.
Waar? Daar omlaag! Ik begreep alles. Ik had de handen des jagers
gevat en drukte ze, terwijl hij mij bedaard aanzag.
De toebereidselen tot het vertrek duurden niet lang en weldra gingen
wij eene gang af, die een helling had van twee voet per vaam.
Een uur later hadden wij omtrent duizend vadem afgelegd en waren wij
twee duizend voet gedaald.
Op dit oogenblik hoorden wij duidelijk een ongewoon geluid tegen
de zijden van den granietmuur, een soort van dof geloei, gelijk een
verwijderd onweder. Toen ik in het eerste half uur van onzen tocht de
aangekondigde bron niet aantrof, werd ik op nieuw door angst bevangen;
maar toen deelde mijn oom mij den oorsprong mede van het gedruisch,
dat wij hoorden.
"H
|