oofd bukken onder de gedrukte bogen van den
romeinschen bouwstijl, en dikke pilaren, in het massieve gesteente
dringende, bogen onder het gewicht der gewelven. Hier en daar maakte
deze bouworde plaats voor een lagen onderbouw, die op het werk der
bevers geleek, en moesten wij door enge gangen voortkruipen.
De warmte bleef draaglijk. Onwillekeurig dacht ik er aan, hoe heet het
wel zou zijn, als de lava, door den Sneffels uitgebraakt, door dezen
nu zoo stillen weg stroomde. Ik stelde mij voor, hoe de stroomen vuur
braken op de hoeken der galerij en hoe de buitensporig heete dampen
op deze nauwe plek zich ophoopten!
"Als de oude vulkaan", dacht ik, "maar niet eene nieuwe gril krijgt."
Deze overdenkingen deelde ik aan professor Lidenbrock niet mede; hij
zou ze toch niet begrepen hebben. Hij dacht aan niets anders dan om
vooruit te gaan. Hij liep, gleed, tuimelde zelfs met eene overtuiging,
die men in allen gevalle moest bewonderen.
Te zes uur 's avonds, na eene niet zeer vermoeiende wandeling, waren
wij twee uur gaans in eene zuidelijke richting verder, maar nauwelijks
eene kwartmijl dieper gekomen.
Mijn oom gaf het sein om te rusten. Wij aten zonder veel te praten
en gingen slapen zonder veel na te denken.
Onze beschikkingen voor den nacht waren zeer eenvoudig: al het
beddegoed bestond uit eene reisdeken, waarin wij ons rolden. Wij hadden
geene koude noch een lastig bezoek te duchten. De reizigers, die zich
diep in de woestijnen van Afrika of in de wouden der nieuwe wereld
wagen, zijn verplicht om ieder op zijne beurt elkander gedurende den
slaap te bewaken; maar hier heerschten eene ongestoorde eenzaamheid
en volkomene veiligheid. Wilden noch verscheurende dieren, geen enkele
van die kwaaddoende soorten, behoefden wij te vreezen.
Den volgenden morgen werden wij frisch en opgeruimd wakker en
gingen weder op weg over eene lavabaan gelijk den vorigen dag. Het
was onmogelijk om den aard der gronden, waar zij door heen liep,
te onderkennen. In plaats dat de tunnel naar de ingewanden der aarde
leidde, had hij veeleer eene neiging om geheel waterpas te worden. Ik
meende zelfs op te merken, dat hij weder naar de oppervlakte der
aarde steeg. Deze neiging werd des morgens omtrent tien uur zoo in
het oog loopend en bij gevolg zoo vermoeiend, dat ik verplicht was
mijn tred te matigen.
"Wat scheelt er aan, Axel?" zeide de professor ongeduldig.
"Wat er aan scheelt? dat ik niet verder kan", antwoordde ik.
Hoe! na e
|