wachtten, als hij zich ten minste iets
afvroeg! Mijn oom sprak mij geen enkelen keer aan. Zijne bestendig
naar den hemel gewende blikken verloren zich in het grauwe en mistige
verschiet.
Den 26sten was er nog niets te zien. Eene regenbui met hagel vermengd
viel den ganschen dag. Hans bouwde eene hut van brokken lava. Ik vond
er een zeker genoegen in om met het oog de duizenden watervallen op
de zijden van den kegel, wier oorverdoovend gemurmel door iederen
steen versterkt werd, te volgen.
Mijn oom kon zich niet langer inhouden. Een geduldiger man zelfs zou
dan ook razend geworden zijn; want dit mocht wel heeten in de haven
schipbreuk lijden.
Maar de hemel vermengt steeds groote vreugde met groote smarten en
had voor professor Lidenbrock eene voldoening weggelegd, die zijne
wanhopend makende verveling evenaarde.
Den volgenden dag was de lucht nog betrokken, maar Zondag, den 28sten
Juni, op twee na den laatsten dag der maand, kwam er met de verandering
van maan ook verandering van weder. De zon goot hare stralen met volle
stroomen in den krater. Ieder bergje, iedere rots, iedere steen,
iedere oneffenheid deelde in hare weldadige uitstrooming en wierp
oogenblikkelijk zijne schaduw op den grond. Onder allen teekende die
van den Scartaris zich af als een kam en begon onmerkbaar met het
lichtgevende hemellichaam te draaien.
Mijn oom draaide mede.
Ten twaalf uur, toen zij het kortste was, raakte zij eventjes den
kant van den middelsten schoorsteen.
"Daar is het!" riep de professor, "daar is het! Naar het middelpunt
van den aardbol!" voegde hij er in het deensch bij.
Ik zag Hans aan.
"Foruet!" sprak de gids heel bedaard.
"Vooruit!" herhaalde mijn oom.
Het was een uur en dertien minuten na den middag.
HOOFDSTUK XVII
Naar den afgrond.--De theorie van Davy bevestigd.--Geen
inwendige warmte.--Op den bodem van den krater.
De wezenlijke reis begon. Tot nu toe waren de vermoeienissen erger
geweest dan de moeielijkheden; van nu af aan schoten dezen inderdaad
onder onze schreden uit den grond op.
Ik had nog geen blik geworpen in dien onpeilbaren put, waarin ik zou
afdalen. Het oogenblik was gekomen, ik kon nog of aan de onderneming
deelnemen of mij er aan onttrekken. Maar ik schaamde mij voor den
jager om achteruit te treden. Hans ondernam het waagstuk zoo gerust,
met zulk eene onverschilligheid, zulk eene volkomene onbezorgdheid
voor alle gevaar, dat ik reeds bloosde allee
|