ij zelf.
Het gesprek werd in de landtaal gevoerd, welke mijn oom met duitsch
en de heer Fridriksson met latijn vermengden, opdat ik het zou kunnen
volgen. Het liep over wetenschappelijke onderwerpen, zooals dat aan
geleerden past; maar professor Lidenbrock was uiterst behoedzaam, en
zijne oogen bevalen mij bij iederen volzin een volstrekt stilzwijgen
aan betreffende onze toekomstige plannen.
Allereerst vroeg de heer Fridriksson mijn oom naar de uitkomsten
zijner nasporingen in de bibliotheek.
"Uwe bibliotheek," riep de laatste, "bestaat slechts uit geschonden
boeken op bijna ledige planken!"
"Wat!" riep de heer Fridriksson, "wij bezitten acht duizend
deelen, waaronder vele kostbaar en zeldzaam zijn, werken in de
oude Scandinavische taal, en al het nieuws, waarvan Kopenhagen ons
jaarlijks voorziet."
"Waar zitten die acht duizend deelen dan? Ik...."
"O, mijnheer Lidenbrock! zij gaan het gansche land door; men heeft
smaak voor de studie op ons oud bevrozen eiland! Geen boer, geen
visscher zult gij aantreffen, of hij kan lezen en leest. Wij denken,
dat de boeken niet bestemd zijn om te beschimmelen achter een ijzeren
traliehek, ver van de blikken der nieuwsgierigen, maar om versleten
te worden onder de oogen der lezers. Ook gaan die deelen van hand tot
hand, doorbladerd, gelezen en herlezen, en dikwijls komen zij eerst
na een of twee jaar weder op hunne plank terecht."
Met zekere spijt antwoordde mijn oom: "Vreemdelingen intusschen...."
"Wat zou dat! De vreemdelingen hebben hunne bibliotheek te huis, en
voor alles moeten onze boeren leeren. Ik herhaal het, de liefde voor
de studie zit in het ijslandsche bloed. Zoo hebben wij in 1816 een
letterkundig genootschap opgericht, dat goed gaat; vreemde geleerden
stellen er eene eer in om er toe te behooren; het geeft boeken uit,
bestemd voor de opvoeding onzer landgenooten en bewijst ware diensten
aan het land. Als gij een onzer correspondeerende leden wilt zijn,
mijnheer Lidenbrock! zult gij ons het grootste genoegen doen."
Mijn oom, die reeds lid was van een honderdtal geleerde genootschappen,
nam het aanbod zoo goedgunstig aan, dat de heer Fridriksson er door
getroffen werd.
Deze hernam: "Wees nu zoo goed mij de boeken op te noemen, die
gij in onze bibliotheek gehoopt hadt te vinden; misschien zal ik u
dienaangaande inlichtingen kunnen geven."
Ik zag mijn oom aan. Hij aarzelde om te antwoorden. Dat raakte
rechtstreeks zijne plannen. Na eenig nadenken bes
|