oorspelde ik mij toch weinig
goeds van den overtocht over een waren zeearm, bewerkstelligd op den
rug van een viervoetig dier.
"Als zij schrander zijn," zeide ik, "zullen zij den overtocht niet
beproeven. In allen gevalle zal ik in hunne plaats schrander zijn."
Maar mijn oom wilde niet wachten; hij gaf zijn paard de sporen en
reed naar den oever. Het dier rook de golven en bleef staan; mijn oom,
die zijn eigen instinct had, dreef het voorwaarts. Het paard weigerde
op nieuw en schudde den kop. Nu volgden vloeken en zweepslagen,
beantwoord door het achteruitslaan van het paard, dat zijn ruiter uit
het zadel begon te werken; eindelijk liep het paardje, zijne pooten
uitstrekkende, tusschen de beenen van den professor weg en liet hem op
twee steenen aan den oever staan, gelijk het colossusbeeld van Rhodus.
"O, vervloekt dier!" riep de ruiter, die plotseling in een voetganger
veranderd was en zoo beschaamd stond als een cavalerie-officier,
dien men voor een voetknecht houdt.
"Faerja," zeide de gids, hem op den schouder kloppende.
"Wat! eene pont?"
"Der!" antwoordde Hans, hem eene schuit wijzende.
"Ja!" riep ik, "daar is eene pont."
"Dat hadt gij wel eerder kunnen zeggen! Welnu, vooruit!"
"Tidvaiten," hernam de gids.
"Wat zegt hij?"
"Hij zegt vloed," antwoordde mijn oom, het deensche woord voor mij
vertalende.
"Wij moeten zeker op den vloed wachten?"
"Foerblda?" vroeg mijn oom.
"Ja!" antwoordde Hans.
Mijn oom stampvoette, terwijl de paarden zich naar de pont begaven.
Ik begreep volkomen de noodzakelijkheid om een zeker oogenblik van
het getij af te wachten om den tocht over den fjoerd te ondernemen,
dat waarop de zee, tot haar hoogste punt geklommen, stil is. Dan
is de werking van vloed en ebbe niet merkbaar en de pont loopt geen
gevaar van of op den bodem der golf of in den vollen oceaan gesleept
te worden.
Het gunstige oogenblik kwam eerst des avonds te zes uur; mijn oom,
ik, de gids, twee veerlieden en de vier paarden hadden plaats genomen
in eene soort van vrij slecht platboomd vaartuig. Gewoon als ik was
aan de veerstoombooten op de Elbe, vond ik de riemen der schippers
onhandige werktuigen. Meer dan een uur ging er heen met het oversteken
van den fjoerd; maar de overtocht werd toch zonder letsel volbracht.
Een half uur later bereikten wij de "aoalkirkja" Gardaer.
HOOFDSTUK XIII
Het huis van een boer.--De IJslandsche vrouw.--Gastvrij
onthaal.--IJslan
|