lwassenen gingen om den haard zitten, waaraan turf, heide, koemest
en graten van gedroogde visch lagen. Na zich wat verwarmd te hebben,
begaven de verschillende groepen zich naar hare eigene kamers. De
gastvrouw bood ons, naar 's lands gebruik, aan om onze kousen en
broeken uit te trekken; maar na een vriendelijke weigering van onzen
kant drong zij er niet op aan, en ik kon eindelijk in mijn bed van
voer wegkruipen.
Den volgenden morgen te vijf uur namen wij afscheid van den
ijslandschen boer; mijn oom had veel moeite om hem eene behoorlijke
schadeloosstelling te doen aannemen, en Hans gaf het sein tot het
vertrek.
Honderd schreden van Gardaer begon het voorkomen van den bodem te
veranderen; de grond werd moerassig en minder geschikt voor den
tocht. Ter rechterzijde verlengde de rij bergen zich tot in het
oneindige, gelijk een verbazend stelsel van natuurlijke vestingwerken,
waarvan wij de schuine vlakte volgden; dikwijls moesten wij beken
overtrekken, die noodzakelijk doorwaad moesten worden, zonder echter
de bagage te nat te maken.
De woestijn werd hoe langer hoe akeliger; somtijds echter scheen eene
menschelijke schaduw in de verte te vluchten; als de kronkelingen van
den weg ons onvoorziens in de nabijheid van een dezer spoken brachten,
kreeg ik terstond eene walging op het gezicht van een gezwollen hoofd
met eene glimmende huid, ontbloot van haar en met afzichtelijke wonden,
die zichtbaar waren door de scheuren van ellendige lompen.
Het ongelukkige schepsel stak zijne misvormde hand niet uit; het
pakte zich integendeel weg, maar toch niet zoo snel of Hans had het
nog begroet met het gewone "Saellvertu".
"Spetelsk!" zeide hij.
"Een melaatsche!" herhaalde mijn oom.
Dit enkele woord bracht zijn afschrikwekkend uitwerksel voort. Deze
akelige melaatschheid is vrij algemeen op IJsland; zij is niet
besmettelijk, maar erfelijk; ook is het huwelijk aan die rampzaligen
verboden.
Zulke verschijningen waren niet geschikt om het landschap op te
vroolijken, dat uiterst treurig werd; de laatste bosjes gras stierven
weg onder onze voeten. Geen boom was er te zien, met uitzondering van
eenige groepjes dwergbeuken, die op kreupelhout geleken. Geen dier,
dan eenige paarden, die hun eigenaar niet kon onderhouden en die op de
doodsche vlakte rondzwierven. Somtijds zweefde een valk in de grauwe
wolken en vluchtte pijlsnel naar het zuiden; ik liet mij medeslepen
door de naarheid dezer woeste natuur en mijne herinnering
|