n?
Alles werd opgehelderd, toen de heer Fridriksson mij vertelde, dat
die bedaarde man slechts een "jager van eiderganzen" was, een vogel,
wiens dons den grootsten rijkdom des eilands uitmaakt. Dit dons heet
ook eiderdons, en er is niet veel moeite noodig om het te verzamelen.
In het begin van den zomer bouwt het wijfje van den eider, eene
mooie ganzensoort, haar nest onder de rotsen der fjoerds [3], waarmede
de kust omringd is; als dit nest voltooid is, bekleedt zij het met
fijne veertjes, die zij uit hare borst plukt. Dadelijk komt de jager
of liever de koopman, plundert het nest en het wijfje gaat weder
aan het werk; dat duurt zoo lang, als zij nog dons heeft. Als zij
zich geheel kaal heeft geplukt, trekt het mannetje op zijne beurt
zich de veeren uit. Maar, daar het harde en grove pluksel van dezen
geene handelswaarde heeft, neemt de jager de moeite niet om hem het
bed voor zijn broedsel te ontstelen; het nest wordt dus voltooid,
het wijfje legt hare eieren, de jongen komen uit, en het volgende
jaar begint de oogst van het eiderdons weder.
Daar nu de eider niet de steile rotsen kiest om het nest te bouwen,
maar veeleer de toegankelijke en vlakke rotsen, die in zee uitloopen,
kon de ijslandsche jager zijn beroep zonder groote inspanning
uitoefenen. Het was een boer, die zijn oogst niet behoefde te zaaien
noch te maaien, maar slechts binnen te halen.
Die deftige, onverschillige en stilzwijgende man heette Hans Bjelke;
hij kwam op de aanbeveling van den heer Fridriksson. Hij was onze
aanstaande gids. Zijne manieren staken merkelijk af bij die van
mijn oom.
Toch werden zij het gemakkelijk eens. Geen van beiden zag op het
geld; de een was gereed om aan te nemen wat men hem bood, de ander
om te geven wat hem gevraagd werd. Nooit werd een koop gemakkelijker
gesloten.
Er werd afgesproken, dat Hans ons geleiden zou naar het dorp Stapi,
op de zuidkust van het schiereiland van den Sneffels gelegen, aan
den voet van den vulkaan. Over land zou de afstand omtrent twee en
twintig mijl bedragen, eene reis die men, naar het gevoelen van mijn
oom, in twee dagen kon doen.
Maar toen hij vernam, dat het deensche mijlen waren, elk van vier en
twintig duizend voet, moest hij zijne berekening veranderen en wegens
den slechten toestand der wegen op zeven of acht dagen reis rekenen.
Vier paarden zouden ter zijner beschikking gesteld worden: twee om
hem en mij te dragen, twee anderen voor onze bagage. Hans zou naar
gewoonte
|