dus
geene gelegenheid om een woord te begrijpen van hetgeen op dit half
officieele maal gesproken werd. Ik merkte alleen op, dat mijn oom
den ganschen tijd door praatte.
Des anderendaags den 15den, waren de toebereidselen afgeloopen. Onze
gastheer vereerde den professor een aangenaam geschenk door hem eene
kaart van IJsland te overhandigen, die veel juister was dan die van
Henderson; de kaart van Olaf Nikolas Olsen, op de schaal van 1/480000
en uitgegeven door het ijslandsche genootschap van letterkunde,
naar den landmeetkundigen arbeid van den heer Scheel Frisac en de
plaatselijke opnemingen van den heer Bjoern Gumlangsonn. Het was een
kostbaar document voor een delfstofkundige.
De laatste avond werd doorgebracht in een vertrouwelijk praatje met den
heer Fridriksson, voor wien ik eene levendige sympathie had opgevat;
op het gesprek volgde een vrij onrustige slaap, voor mij ten minste.
Te vijf uur des ochtends werd ik wakker door het gehinnik van vier
paarden, die onder mijn venster fier trappelden. Ik kleedde mij haastig
en ging op straat. Daar bracht Hans het overschot onzer bagage op den
wagen, zonder zich om zoo te zeggen te bewegen. Toch werkte hij met
eene ongewone behendigheid. Mijn oom maakte veel drukte maar voerde
niets uit, en de gids scheen zich weinig om zijne aanbevelingen
te bekommeren.
Alles was te zes uur afgeloopen. De heer Fridriksson drukte ons de
hand. Mijn oom bedankte hem zeer hartelijk in het ijslandsch voor
zijne vriendelijke gastvrijheid. Ik voor mij uitte in mijn sierlijkst
latijn een hartelijken groet; daarop zetten wij ons in den zadel,
en de heer Fridriksson riep mij tot laatste afscheid dezen dichtregel
toe, dien Virgilius voor ons, met den weg onbekende reizigers, scheen
geschreven te hebben:
Et quacumque viam dederit fortuna sequamur, d.i. Laat ons den weg
volgen, waarheen de fortuin ons zal leiden.
HOOFDSTUK XII
Aanvang van den tocht.--Door IJsland.--Het vlek Gufunus.
--Overtocht van den Fjoerd.
Toen wij vertrokken, was de lucht betrokken, maar het weder vast. Wij
hadden noch afmattende warmte noch plasregens te vreezen. Het was
juist goed weder voor reizigers.
Het genoegen, te paard een onbekend land door te trekken, maakte,
dat ik het zoo nauw niet nam met het begin der onderneming. Ik genoot
ten volle het geluk van den reiziger, met betrekking tot vervulde
wenschen en vrijheid. Ik begon de zaak anders in te zien.
"Wat waag ik ook,"
|