en welker verbazende
wieken opzwollen door den zeewind, gelijk de zeilen van een schip.
Hoe heerlijk zouden de lieve Graeuben en ik gewandeld hebben naar de
haven, waar de tweedekkers en de fregatten rustig sliepen onder hun
rood dak, langs de groene oevers der straat, door die dichte boschjes,
in wier midden de citadel zich verschuilt, welker kannonen hun zwarten
muil tusschen de takken der vlier- en wilgen-boomen uitsteken!
Maar helaas! zij was verre weg, mijn arme Graeuben, en mocht ik hopen
haar ooit weder te zien?
Al werd mijn oom niets gewaar van deze bekoorlijke plekjes, zoo
werd hij toch levendig getroffen door het gezicht van een zekeren
klokketoren op het eiland Amak, dat het zuidwestelijk gedeelte van
Kopenhagen uitmaakt.
Ik kreeg order om mede daarheen te gaan; ik stapte op eene kleine
stoomboot, die op de kanalen voer en binnen weinige oogenblikken
legde zij aan bij de dokwerf-kade.
Na eenige nauwe straten doorgegaan te zijn, waar galeiboeven, met half
gele half grauwe broeken gekleed onder den stok der onderofficieren
werkten, kwamen wij voor de Vor-Frelselskerk. Die kerk leverde niets
merkwaardigs op. Maar ziehier waarom haar vrij hooge toren de aandacht
des professors getrokken had: van het platte dak af kronkelde zich
van buiten eene trap om de spits en zijne schroeflijnen ontwikkelden
zich hoog in de lucht.
"Laten wij hem beklimmen," zeide mijn oom.
"Maar de duizeligheid?" hernam ik.
"Eene reden te meer, gij moet er aan gewennen."
"Evenwel...."
"Kom, zeg ik u, wij moeten geen tijd verspillen."
Ik moest gehoorzamen. Een oppasser, die aan de overzijde der straat
woonde, gaf ons een sleutel en de beklimming begon.
Mijn oom ging mij met vlugge schreden voor. Ik volgde hem niet zonder
angst, want ik werd zeer licht in het hoofd. Ik had noch de vastheid
der arenden, noch de gevoelloosheid hunner zenuwen.
Zoolang wij nog binnen de moerschroef waren, ging alles goed; maar
na honderd vijftig treden geklommen te zijn, sloeg de wind mij in het
gezicht; wij waren op het platte dak van den toren gekomen. Daar begon
de, met eene brooze leuning voorziene luchttrap, welker treden, die
hoe langer hoe smaller werden, tot in het oneindige schenen te klimmen.
"Ik kan er nooit komen!" riep ik uit.
"Zoudt gij bij toeval een durfniet zijn? Klim!" antwoordde de professor
onmeedoogend.
Ik moest dus wel volgen, terwijl ik mij stevig vasthield. De open lucht
bedwelmde mij; ik voelde den toren
|