door de rukwinden slingeren; mijne
beenen wilden mij niet langer dragen; ik kroop weldra op de knieen,
toen op den buik; ik sloot de oogen; ik kreeg neiging tot braken.
Mijn oom pakte mij nu bij den kraag en zoo kwam ik eindelijk bij
den kloot.
"Zie eens!" zeide hij mij, "zie goed uit! gij moet in den afgrond
leeren zien!"
Ik moest de oogen openen. Ik bemerkte de huizen, die als het ware
platgedrukt en verbrijzeld waren door een vallend lichaam, te
midden van wolken rook. Boven mijn hoofd dreven zonderling gevormde
wolken, en door een gezichtsbedrog schenen zij mij onbeweeglijk toe,
terwijl de toren, de kloot, ik, mijn oom, met toover-snelheid werden
rondgevoerd. In de verte strekte zich aan de eene zijde het groene
veld uit; aan de andere fonkelde de zee onder een bundel stralen. De
Sond vertoonde zich bij de landpunt van Elseneur met eenige witte
zeilen, als waren het vleugels van zeemeeuwen, en in den nevel ten
oosten slingerden zich de nauwelijks zichtbare kusten van Zweden. Die
eindelooze ruimte dwarlde voor mijne oogen.
Nochtans moest ik opstaan, recht overeind blijven en uitzien. Mijne
eerste les in de duizeligheid duurde een uur. Toen het mij eindelijk
vrij stond om weder af te dalen en het stevige plaveisel der straten
te betreden, was ik stijf geworden.
"Morgen beginnen wij weder," sprak de professor.
En inderdaad, vijf dagen achtereen herhaalde ik die duizelingwekkende
oefening, en tegen wil en dank maakte ik merkbare vorderingen in de
kunst "om uit de hoogte rond te zien."
HOOFDSTUK IX
Het Kattegat.--Skagen.--Naar het middelpunt der aarde.--Het
handschrift van Saknussemm.--Reikiavik.--De IJslanders.
De dag van het vertrek kwam. Den vorigen avond had de vriendelijke
heer Thomson ons dringende aanbevelingsbrieven gebracht voor graaf
Trampe, gouverneur van IJsland, den heer Pictorsson, coadjutor van
den bisschop en den heer Finsen, burgemeester van Reikiavik. Warme
handdrukken waren de dank van mijn oom.
Den 2den, te zes uur des morgens, was onze kostbare bagage aan boord
van de Valkyrie. De kapitein bracht ons naar vrij nauwe hutten,
geplaatst onder een soort van roef.
"Hebben wij een goeden wind?" vroeg mijn oom.
"Een uitmuntenden," antwoordde kapitein Bjarne. "Een
zuid-oostewind. Wij zullen met den wind genoegzaam achter en met
volle zeilen de Sond verlaten."
Eenige oogenblikken later ging de schoener onder zeil in de
straat. Alle zeilen werden bijg
|