nd; "maar zwijg, hoort
gij? zwijg over dit alles, opdat niemand op de gedachte kome om voor
ons het middelpunt der aarde te ontdekken."
HOOFDSTUK VII
Naar het middelpunt der aarde.--Een onmogelijke reis.--
Toebereidselen tot het vertrek.--Reikiavik.--De koffer moet
gepakt worden.--Naar den kelder?
Zoo liep deze gedenkwaardige zitting af. Dit gesprek maakte mij
koortsig. Ik verliet als bedwelmd het vertrek van mijn oom, en er was
geen lucht genoeg in de straten van Hamburg om mij te doen bijkomen. Ik
ging daarom naar den oever der Elbe, ter plaatse waar de stoomboot
ligt, die de stad in gemeenschap brengt met den spoorweg van Harburg.
Was ik overtuigd door hetgeen ik gehoord had? Was ik niet onder den
invloed van professor Lidenbrock geweest? Moest ik zijn besluit om naar
het middelpunt van de inwendige ruimte der aarde te gaan voor ernstig
gemeend houden? Had ik de zinnelooze bespiegelingen van een gek of de
wetenschappelijke gevolgtrekkingen van een groot vernuft gehoord? Hoe
het ook zijn mocht, waar eindigde de waarheid, waar begon de dwaling?
Ik dobberde tusschen duizend tegenstrijdige veronderstellingen,
zonder mij aan eene enkele te kunnen vastklemmen.
Echter herinnerde ik mij, dat ik overtuigd was geworden, hoewel
mijn geestdrift begon te bekoelen; maar ik zou gaarne onmiddellijk
vertrokken zijn om geen tijd te hebben tot nadenken. Ja, het zou mij
niet aan moed ontbroken hebben om oogenblikkelijk mijn valies vast
te gespen.
Ik moet evenwel bekennen, dat een uur later die overspanning afnam;
mijne zenuwen verslapten en uit de diepe afgronden der aarde steeg
ik weder opwaarts naar hare oppervlakte.
"Het is ongerijmd!" riep ik uit; "het gelijkt nergens naar! Het is
geen ernstig voorstel, dat men een verstandigen jongen kan doen. Niets
van dat alles bestaat. Ik heb slecht geslapen! ik heb een benauwden
droom gehad."
Intusschen had ik de oevers van de Elbe gevolgd en de stad
omgewandeld. Na de haven langs gegaan te zijn, kwam ik op den weg naar
Altona. Een voorgevoel bestuurde mij, een verwezenlijkt voorgevoel,
want ik bemerkte spoedig mijne lieve Graeuben, die vlug ter been en
opgeruimd naar Hamburg terugkeerde.
"Graeuben!" riep ik haar van verre toe.
Het jonge meisje bleef een weinig verschrikt staan, ik denk omdat
zij zich op een grooten weg hoorde toeroepen. In tien stappen was ik
naast haar.
"Axel!" riep zij verwonderd uit. "Wat! komt gij mij te gem
|