mijne
papieren zijn nog niet in orde, ik vind den sleutel van mijn reiszak
niet en mijne reiskousen komen maar niet!"
Ik stond versuft. Ik kon niet spreken. Met moeite kon ik deze woorden
uitbrengen:
"Gaan wij dan vertrekken?"
"Ja! ongeluksvogel, die liever gaat wandelen, in plaats van hier
te blijven!"
"Gaan wij vertrekken?" herhaalde ik met eene zwakke stem.
"Ja! overmorgen ochtend met zonsopgang."
Ik kon het niet langer aanhooren en vluchtte naar mijn kamertje.
Er viel niet meer aan te twijfelen; mijn oom had den namiddag
gebruikt om zich een gedeelte der voor zijne reis noodzakelijke
voorwerpen en gereedschappen aan te schaffen; de gang was versperd
door touwladders, touwen met knoopen, toortsen, waterflesschen,
ijzeren haken, breekijzers, met ijzer beslagen stokken, houweelen,
genoeg om ten minste tien man te beladen.
Ik bracht een verschrikkelijken nacht door. Den volgenden morgen
vroeg hoorde ik mij roepen. Mijn besluit stond vast om mijne deur
niet te openen. Maar hoe kon ik weerstand bieden aan de zoete stem,
die deze woorden sprak: "lieve Axel!"
Ik kwam uit mijne kamer, Ik dacht, dat mijn ontdaan gelaat, mijne
bleekheid, mijne oogen, rood van slapeloosheid, hunne uit werking op
Graeuben niet zouden missen en haar van gedachte doen veranderen.
"Ha, lieve Axel!" zeide zij mij, "ik zie, dat gij wat beter zijt en
de nacht u kalmer heeft doen worden."
"Kalmer doen worden!" riep ik uit.
Ik liep naar mijn spiegel. En ja wel! ik zag er niet zoo akelig uit
als ik vermoedde. Het was haast niet om te gelooven.
"Axel!" zeide mij Graeuben, "ik heb lang met mijn voogd gesproken. Hij
is een stout geleerde, een man van moed, en gij moet niet vergeten,
dat zijn bloed in uwe aderen stroomt. Hij heeft mij zijne plannen,
zijne verwachtingen, waarom en hoe hij zijn doel hoopt te bereiken,
alles verteld. Hij zal slagen, ik twijfel er niet aan. O, lieve
Axel! het is schoon zich zoo voor de wetenschap op te offeren! Welk
een roem verbeidt den heer Lidenbrock en zal afstralen op zijn
reisgenoot! Bij uwe terugkomst, Axel! zult gij een man zijn, zijns
gelijke, vrij om te spreken, vrij om te handelen vrij ook om...."
Het meisje bloosde en zweeg. Hare woorden gaven mij weder moed. Ik
trok Graeuben mede naar de kamer van den professor.
"Oom!" zeide ik, "is het vast bepaald, dat wij vertrekken?"
"Wat! twijfelt gij er nog aan?"
"Neen!" zeide ik om hem niet boos te maken. "Ik wilde slechts vragen,
waaro
|